zondag 30 januari 2011

Sonnet

Hij was een dwarse jongen met lang haar,
en bleef zijn leven vullen met verachten.
Hij meende dat hij niets meer kon verwachten
van school en universiteit of waar

de mensen hem voor onderwijs ook brachten.
Hij ging zijn eigen weg en geen gevaar
werd door de jongeman erkend, vandaar
dat hij intens naar roes en sterven smachtte.

Toen was daar plotseling een vuistdik boek
waar alles wat hij was in werd beschreven:
melancholieke jongeling op zoek

naar zin en schoonheid in zijn grauwe leven.
Hij droomde dat hij rondreed in een Snoek,
die Erwin hem als erfstuk had gegeven.


Robert Eksteen, 30 januari 2011

vrijdag 28 januari 2011

"Laatste gedichten" van Thomas Graftdijk verschenen



Voorjaar 2006 stelde ik Jan Keijser voor een bibliofiele uitgave te maken van de acht gedichten die Thomas Graftdijk vlak voor zijn overlijden dicteerde aan collega-vertaler Wilfred Oranje. Het productieproces heeft veel tijd in beslag genomen maar een dezer dagen verscheen bij de Avalon Pers te Woubrugge dan toch de door Geerten Meijsing van een korte, persoonlijke notitie voorziene bundel Laatste gedichten van zijn vriend Thomas Graftdijk. De oplage bedraagt 70 exemplaren waarvan er 10 in halfperkament werden gebonden. Alle exemplaren zijn door Meijsing genummerd en gesigneerd (‘Geerten Meijsing i.m. Thomas Graftdijk’), en kosten € 40,-. Uit het colofon valt af te leiden dat Rob Cox een ets zou maken naar een foto van Steye Raviez maar dat plan kon niet gerealiseerd worden. Nu dient een ets van Will Landman als frontispice. Voor meer informatie over deze bijzondere uitgave ga naar: http://www.avalonpers.nl/


Gerben Wynia

dinsdag 25 januari 2011

PERIODIEKEN

Als u het blad kunt vinden (ons is het tot dusver niet gelukt, maar de Vlaamse volgers zullen waarschijnlijk minder problemen hebben), schaft u dan vooral het Brusselse life style magazine Genieten aan: in het januarinummer staat de eerste van een reeks columns van Meijsing over zijn leven in Ortigia.
Ook binnenkort te verwachten is een journalistieke bijdrage van Geerten aan het 'true crime magazine' Koud Bloed. Koud Bloed is een uitgave van Nieuw Amsterdam, dus mogelijk hebben de Belgische lezers dan weer wat meer moeite. Te zijner tijd doen we uitgebreider verslag van deze aanstaande publicatie.

zondag 23 januari 2011

KLOOSTERLEVEN

Geerten Meijsing aan het werk in Serra San Bruno.
Vergelijk: 'Van Calci reed Erwin naar het Zuiden. Via Morano, Nicastro en Soverato kwam hij vanzelf in Serra San Bruno terecht, waar het klooster in een vruchtbare kom van de Aspromonte als een rustpunt op hem lag te wachten,'  (Michael van Mander, p. 298)
'Van de dagen en nachten zag Erwin evenveel: tussen de completen en de lauden was hij het meest actief. Deze uren van de nacht zat hij bij zijn lamp, terwijl het koude raam oplichtte als dof niello: de bergen vloeiden ineen naar de horizont toe: ze leken zich in koude kleuren te verwijderen, met boomwolf in elkaar overgaande meetse tinten: pagus nemorosus in schiacciato. Stentato: het krassen van zijn pen vulde de kamer, hij hoorde het tikken van zijn lamp luider dan de scherpe knokkeltik van de prior op de koorbank om het einde van de meditatie aan te geven.' (Michael van Mander, p. 306 /307)

woensdag 19 januari 2011

HUIZEN EN PLAATSEN: OP REIS

Toen ik deze foto (ondertiteld 'On the road') aantrof in een reeks die Geerten Meijsing ons zo goed was toe te sturen, deed ik een double take: hier was ik toch ook geweest? Ik sloeg mijn dagboek erop na. En ja, daar was het, 8 juli 1981,  een fietstocht door Bourgondië: 'Maar dan de beloning: meteen bij binnenkomst [van Vezelay] stuiten we op het goedkoopste hotel ooit (Relais du Morvan) met terras, met douche. Douchen dus, eerst. Dan koud bier, o God! Wijn drinken (60 cent per glas), klaverjassen, vrijen, goed, veel en goedkoop eten (al had ik geen rognons: niertjes, smaakt naar pis, moeten bestellen), koffie, Marc, chocola op het terras, wandeling langs de oude stadsmuren met uitzicht op het dal. We filosoferen over ons Hollands leven, dat plots voos lijkt, gladjes en routineus, en besluiten voortaan weer Schoeck in plaats van Sinatra te draaien.'
Meijsings nota zal wel andere bedragen hebben laten zien, en of er geklaverjast is valt te betwijfelen. Overigens was ik hier, op studentikoze omafiets, zonder het te weten zijn wegbereider: de trenchcoat en de rode Snoek waren dezelfde waarin hij zich eind jaren tachtig hulde, toen uw moderatoren hem ontmoetten naar aanleiding van een interview met hem in ons blad Faun (zie: Een roman zonder ideëen snijdt geen hout). Dit is de mondaine, zich soepel door de wereld bewegende Meijsing van Veranderlijk en wisselvallig en Altijd de vrouw. De AKO-prijs was net geweest of zou gauw komen.

Jan-Paul van Spaendonck

zondag 16 januari 2011

Voorjaar 1971

De bovenste foto hiernaast is de meeste Joyce & Co-volgers welbekend: Werkbrieven 1968-1981, eerste fotokatern, tweede pagina, onderste foto. Bijschrift: “v.l.n.r.: Frans Verpoorten jr., Mick Broekhof, Geerten-Maria Meijsing, Keith Kanger Snell, Jeroen Fonville, Haarlem, voorjaar 1971.” Tijdens mijn naspeuringen voor een artikel over Keith Snell kwamen uit dezelfde serie nog twee foto’s boven water. De kwaliteit is niet ideaal, de afdrukken dan wel mijn scans zijn aan de bovenkant iets te ver afgesneden, maar er blijft voldoende interessante informatie over. Zo lijkt Jeroen Fonville de enige niet-roker in het gezelschap, heeft Geerten Meijsing in de gepubliceerde foto zijn centrale positie iets genuanceerd en is kennelijk besloten om beer Sebastiaan, wel tijdens de sessie aanwezig, niet aan de publiciteit bloot te stellen. Op de onderste foto vallen mij daarnaast op het ontbreken van Meijsings pullover en de gelijkenis van Frans Verpoorten met Ron Wood – dan nog geen Stone. Vragen zijn er natuurlijk voldoende. In welke ruimte is de foto genomen? Wie of wat stelt de afbeelding op de binnenkant van de rugleuning van Meijsings stoel voor? Waar is firmant nummer zes, Henk Zeevat? En: wat heeft de doorslag gegeven om juist de eerste foto uit te kiezen om af te drukken in Werkbrieven?



Jack van der Weide

woensdag 12 januari 2011

PIJPROKEN: DE TRILOGIE

Verwacht geen diepgaande studie aan te treffen in het volgende. Het onderwerp is er ook niet naar, hoewel voor mij het pijproken een serieuze zaak is. Historische betekenis heeft het nauwelijks, literair-historisch gezien is het misschien iets belangwekkender, gesteld dat u Simenon, Conan Doyle en Tolkien tot de literatuur rekent, wat ik betwijfel. Dat ik toch een stukje wil wijden aan deze volstrekt marginale bezigheid komt door de foto’s die mijn collega onder het kopje ‘Meijsing aan de pijp’ op dit blog plaatste. Mijn gedachten verwijlden aangenaam bij zowel het pijproken als de Siracusaanse auteur, en ik besloot mezelf een kleine knieval voor mijn liefhebberij toe te staan.

‘Meijsing afficheert zich graag als pijproker’. Dat kan waar zijn, maar een icoon van het pijproken is hij niet, zoals Simenon dat was, of Harry Mulisch; van die beide auteurs is het moeilijk een enkele afbeelding te vinden waarop ze géén pijp in de mond hebben, waarbij aangetekend dat Mulisch de laatste jaren van zijn leven pijploos was: hij was er ‘overheen gegroeid’, van de ene dag op de andere had hij zijn gekoesterde Dunhills opzij gelegd. Meijsing is weliswaar vaak te zien met pijp (zie bijvoorbeeld de omslagfoto’s van Michael van Mander of, recent, De grote schepen) maar dat hij met zijn pijp vergroeid is kun je moeilijk zeggen. Vaker zien we hem zonder, en de laatste decennia is een stugge Toscano favoriet, als er gerookt moet worden.
De fervente pijproker heeft dan ook niet zo gek veel te zoeken in Meijsings oeuvre. De pijp en het roken ervan is niet een gezellig ijkpunt in zijn werk, zoals in dat van de door Meijsing bewonderde Simenon. We gaan hier natuurlijk voorbij aan de geheel aan pijproken gewijde novelle De kerstpijp.
Met dat uitgangspunt spitte ik de trilogie nog eens door, op zoek naar sporen van Meijsings rookgedrag. Twee dingen vielen me daarbij op.
Ten eerste: Meijsing neemt het pijproken niet erg serieus. Hij lijkt te twijfelen of pijproken wel past bij het imago dat hij voor de jonge zelfmoordzwangere held Erwin zo zorgvuldig heeft ontworpen. Natuurlijk, het deel van Erwin dat erudiet, vroeg-oud, melancholiek, filosofisch geneigd en classicistisch van attitude is vraagt om een pijp en krijgt die ook. Maar een ander deel van Erwin is sportief, meisjesgek, in gamba en man van de wereld: bij dat aspect van het literaire personage past een pijp nu weer juist niet: in de jaren zestig, waarin Erwin opgroeide, was pijproken toch vooral iets, net als nu, voor ouwe lullen, - de tijd waarin filmsterren zich met elegante, slank gesneden pijpen lieten afbeelden was voorbij. Een fallussymbool was zij al helemaal nooit, de pijp, en een teken van goede smaak ook niet meer.
Zo krijgt Erwin dus wel een pijp aangemeten, maar wordt daarop weinig nadruk gelegd. Gezien door het oog van de pijpenkundige die ik mezelf noem (de pijpengek die anderen me vinden) is Erwin als pijproker zelfs nogal een amateur. Lees met me mee:
‘Dan stak hij zijn pijp opnieuw aan. Hij kreeg een straal bijtend sap in zijn mond en klopte de pijp meteen weer uit in de haard.’ (Erwin, p. 128)
Zoiets overkomt een ervaren pijproker niet, die houdt zijn instrumenten goed schoon en rookt dezelfde pijp nooit meer dan één keer per dag. Een straal bitter vocht in de mond duidt op ernstig misbruik, zelfs klungelige onkunde.

Ook neemt Meijsing de cultus die pijproken is nauwelijks serieuzer dan zijn protagonist. Een wezenlijk onderdeel van de romantisch-decadente traditie waarin hij zich met de trilogie plaatst is het benoemen en beschrijven van verfijnde en uitgelezen parafernalia. De schrijver is niet zomaar iemand, zijn alter ego al helemaal niet, en alleen het bijzonderste is goed genoeg. De smaak van Erwin wordt minutieus gedetailleerd uitgelicht en we komen veel te weten over zijn veeleisende voorkeuren. Ik verwachtte daarom half en half bij deze doelgerichte bloemlezing op een tot nog toe over het hoofd geziene passage te stuiten, waarin een bepaalde, zelden gerookte, slechts bij een hoogbejaarde tabakshandelaar in een oud Duits stadje aan een trage, grijze rivier te verkrijgen tabak zou worden beschreven. Ik kwam bedrogen uit. We komen slechts te weten dat Erwin en zijn boezemvriend Michael hun pijpen stoppen uit een tabakspot van Delftsblauw aardewerk, weliswaar geen nostalgisch geval voor toeristen want met zilveren deksel en gekregen van Michaels moeder, maar toch: het soort container waarin doorgaans tot stro uitgedroogde baaitabak zit. Erwin zelf gebruikt terecht liever een ‘oude zilveren tabaksdoos’.
Wat voor tabak zou daarin hebben gezeten? Geen ordinaire baai, zoveel is zeker. Ergens wordt gesproken van de zoete geur van Michaels tabak. ik heb zo’n vermoeden dat het hier om een milde vanillevariant gaat. Waarschijnlijk rookte de even eigengereide als charmante Michael de allemansvriend en kioskentabak MacBaren. Erwin rookt, daarin is Meijsing wél precies, zij het terloops, Cecile. Mooie, toepasselijke naam, behorend bij een mij onbekend merk. Pas bij het openslaan van Erwins echo vind ik er onverwacht meer informatie over, en tref dan tegelijkertijd tóch de typische romantisch-decadente namedropping waarnaar ik op zoek was geweest, en die ik in de trilogie vergeefs had gezocht. 'Cecile' blijkt een verbastering van Cecil:
‘De gordijnen waaien naar binnen de kamer in en daarmee de geuren, tuingeluiden, als ik een pijp stop. Ik geloof niet dat iemand wel eens weloverwogen het eerste wolkje rook van een vers aangestoken pijp (met Cecil, first class Wild Smoking Mixture van TAYLOR & CO) heeft geroken, dat zich kringelt tussen de reeds aanwezige geuren, zware luchten van platanen en praalgraven in juni.’ (Erwins echo, p. 51)
Als die tabak nog leverbaar is, ga ik hem aanstonds proberen.

De mooiste passage over pijproken, van het soort waarvan de liefhebber smult, en dat hij keer op keer herleest, in de onzinnige poging er een soort blijvend geluk uit te destilleren, vinden we in Michael van Mander, op pagina 255. Hier is Meijsing guller, en krijgt de pijp de persoonlijkheid toebedeeld die zij verdient, hier is ze meer dan een onverschillig stuk hout om tabak uit te roken.
‘Erwin gooide het dashboardkastje vol met zijn pijpen, Frans had een grote baskast op de achterbank gelegd waar hij zijn cassetterecorder op aansloot. De proefrit beviel hen zo uitstekend dat ze meteen doorreden de zuidelijke nacht in: Franse auto’s hebben gele koplampen.
 Frans moest Erwins pijpen stoppen en aansteken. Hij gaf elke pijp een eigen naam om ze te kunnen onderscheiden, want als Erwin een pijp wilde roken, wilde hij alleen de bepaalde pijp die hij in gedachten had: de korte dikke, de lange dikke en de smalle lange, de tapse etc.’
 Later in het boek krijgt de passage een mooie echo:
‘Hij viel uit tegen Frans met verwijten en bezwaren. Frans zei niets terug. Toen ze de Autostrada naar het Noorden opdraaiden haalde hij tabak tevoorschijn en vroeg neutraal welke pijp Erwin gestopt wilde hebben, de korte dikke, of de tapse.
Twintig uur later reden ze over de kilometers lange brug de stad tegemoet die als een vis uit de Lagune springt.’ (MvM, p. 308)

Een volgende keer bespreek ik het pijproken in het werk van de periode na Joyce & Co.

Jan-Paul van Spaendonck

zondag 9 januari 2011

Meijsing aan de pijp

Drie keer Geerten Meijsing in de beginjaren van Joyce & Co. Drie keer met de pijp in de mond. Sinds de dood van Mulisch is Meijsing de laatste vaderlandse auteur die zich graag als pijproker afficheert.




Aan de Puget Sound, 1973, bezig met de laatste verbeteringen van Erwin.





Voor het laatst in de jongenskamer. Erwin is ondertussen verschenen. Die affiche hadden Roberto en Jan-Paul ook in hun jongenskamer hangen.



Caviano 1975. Beer Sebastian is onafscheidelijk.


woensdag 5 januari 2011

INGEZONDEN MEDEDELING

Van de Heemsteedse kunstenaar en galeriehouder Willem Snitker ontvingen we onderstaande mail. Belangstellenden kunnen zich hier melden.

'Ode aan Heemstede'
Een recente Bibliofiele Bleeker Editie
Facsimile van handschrift van Geerten Meijsing
naast linosnede van Willem Snitker
oplage 100 exemplaren
nog ca 7 beschikbaar