dinsdag 22 februari 2011

DE LAATSTE HAND

De vertaling van Rolfes Hadrianus VII is voltooid, na veel geharrewar (zie onder). De hand op de foto, die in Haarlem in 1977 of '78 is genomen, is die van Keith Kanger Snell.

'Het gaat ons om de zorg voor de vertaling; die mag niet afgeraffeld worden, daar moet lang en zorgvuldig naar gekeken worden; ik moet ervan opaan kunnen dat mijn portie zo streng mogelijk wordt nagekeken. Ik wou dat je die verantwoordelijkheid eens ging voelen, tegenover Rolfe en J & C.'

(Geerten aan Keith, in Werkbrieven, pg. 43)

'Tja, het viel inderdaad niet mee het juiste werkritme te pakken te krijgen en de porties te bedwingen. Het loopt nu wel als een trein en ik ben dan ook beslist van plan alsnog aan alle onderdelen van de af te leveren HADRI-vertaling volledig & optimaal mee te werken.'

(Keith aan Geerten, in Werkbrieven, p. 44)

dinsdag 15 februari 2011

MET WEEKS AAN TAFEL

Op deze groepsfoto uit Arsina (?) zien we naast een jonge Geerten Meijsing, zijn dochter Iris in de kinderstoel, zijn vriendin Hetty en haar dochter uit een eerdere relatie (de Tamara uit de boeken) links aan tafel Donald Weeks. Weeks (1921-2003) publiceerde in 1971 de spraakmakende biografie Corvo, nadat hij jaren lang letterlijk in de voetsporen van Frederick Rolfe had gelopen. De Amerikaan uit Detroit, die oorspronkelijk tot graficus en beeldend kunstenaar was opgeleid, was een ongeëvenaard collectionneur van Corviana. Zijn eigen voetsporen in Europa waren niet overal even zichtbaar. Toen de eenzelvige Weeks in 2003 in Middlesex Hospital (UK) stierf, liet hij noch een testament, noch enige informatie over familie, vrienden en bekenden na. Hij werd als vermist opgegeven. Het duurde drie maanden voordat zijn vrienden ontdekten dat hij dood was. Toen pas verschenen de obituaria in de pers. Te oordelen naar de prille leeftijd van Iris moet deze unieke foto dateren uit het vroege midden van de jaren '80.  
(Voor de datering, vergelijk de brief van 6 mei 1986 aan Kester Freriks, op pg. 18 in De palmen van Amsterdam: 'Nu ja, in mijn geval gaat daar nu verandering in komen, al is het niet helemaal op eigen initiatief. Mijn vriendin wil nu toch in Nederland een baan zoeken, onafhankelijk gaan wonen in Amsterdam, en vertrekt deze zomer met medeneming van haar oudste dochter. Het driejarige dochtertje I. blijft bij mij. Zo staan de zaken ervoor. Ik blijf er tamelijk cynisch onder.')

maandag 7 februari 2011

Nu verschenen:

Geerten Meijsing - Het Gissing-syndroom


Na Een witte raaf: over Baron Corvo (Fr. Rolfe), Stucwerk: Italiaanse impressies en episoden, De tovenaarsleerling, Valse liefde, Hang- en sluitwerk: dossier Meijsing en Gekte en sektarisme is dit de zevende Meijsing-uigave van uitgeverij Flanor.
Het Gissing-syndroom opent met een beschouwing over de dagboeken van George Gissing. Het tweede essay verscheen als nawoord bij het door Meijsing vertaalde De intieme geschriften van Henry Ryecroft. De derde tekst is een voorpublicatie uit Gissing RIP, zijn roman-in-wording over de dramatische laatste dagen van de door hem zozeer bewonderde auteur. Het Gissing-syndroom besluit met een bijlage waarin een paar Gissing-teksten is opgenomen die Meijsing publiceerde in de door hem samengestelde kalender getiteld Een reis door mijn boekenkast. Literair 2011.
Tezamen vormen deze teksten een portret van een schrijver over wie Geerten Meijsing ooit aan Kester Freriks schreef: ‘De man interesseert mij en heeft mijn sympathie. Hij belichaamt alle verbeten, verongelijkte karaktertrekken van de beroepsschrijver die, vaak in de ellendigste omstandigheden en met de grootst mogelijke tegenwerking van zijn huiselijke omgeving, moet blijven doorwerken zonder rust, terwijl zijn eigenlijke belangstelling meer de klassieke filologie geldt. Het gevoel van ballingschap, een outcast te zijn, niet serieus genomen te worden, minderwaardigheidsgevoel tegenover respectabele vrouwen en voorliefde voor gemakkelijke meisjes uit de heffe des volks, hypochondrie en melancholie: een benijdenswaardig leven heeft Gissing niet gekend.’
Deel achtenzestig van de Flanorreeks verscheen (enigszins vertraagd) ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van de auteur en indachtig de zevenentachtigste sterfdag van George Gissing in een oplage van 60 exemplaren.
De prijs van het boek (14,5 x 20,5 cm, 100 pagina’s, ISBN 978-90-73202-76-4) bedraagt EUR 19,50. Het is te verkrijgen door overmaking van EUR 19,50 op ING-bankrekening 19.12.112 ten name van Uitgeverij Flanor in Nijmegen, onder vermelding van ‘Gissing-syndroom’. Als u betaalt via elektronisch bankieren, vergeet dan niet uw adresgegevens toe te voegen. Na ontvangst van de betaling wordt uw bestelling zonder verdere kosten bij u thuis afgeleverd. Voor betalingen vanuit het buitenland geldt: het IBAN-rekeningnummer is: NL20INGB0001912112. De BIC-code van ING-bank is: INGBNL2A. Daarnaast vraagt ING-bank het vermelden van het bankrekeningnummer (19.12.112) en de volledige adresgegevens van Uitgeverij Flanor.
Van de zes eerder verschenen Meijsing-titels zijn alleen Hang- en sluitwerk (€ 20) en Gekte en sektarisme (€ 17,50) nog leverbaar – zij het zeer beperkt. Dus haast u!

Gerben Wynia

donderdag 3 februari 2011

PIJPROKEN: HET VERVOLG

Toen ik aan het slot van Pijproken: de trilogie beloofde in een vervolg het pijproken in het werk na de waterscheiding Cecilia (één vindplaats) te behandelen, vermoedde ik al dat ik het moeilijk zou krijgen. Die vrees kwam uit, en ik kan mijn gelofte dan ook nauwelijks gestand doen. Bottom line: er wordt in de boeken van Geerten Meijsing maar weinig pijp gerookt. Nu is het natuurlijk geheel de vraag of je kunt eisen of zelfs maar verwachten van een pijprokend auteur dat hij in zijn werk zijn rookgewoonte een plaats geeft. Simenon deed dat, net zo excessief als hij zijn andere verslavingen (drank en vooral vrouwen) een plaats gaf in zijn romans durs en Maigrets. Maar Mulisch? Ik ben geen kenner, noch zelfs een echte lezer van zijn werk, dus u moet het maar zeggen. Ik heb wel mijn vermoedens.
De trilogie leverde overigens nog twee mooie vondsten op. Het bedaagde aspect van het pijproken wordt op Kerouac-achtige wijze ontkracht door de volgende passage:

‘Als we in onze eigen kamers waren, droegen we bontjassen en poolparka’s en hielden onze handen rond een walmende pijpekop geklemd, en terwijl ik op het hemelbed een lange droeve brief las, waarin Martha beweerde dat het beter was als we elkaar niet meer zagen, sprong Michael door de kamer over het marmer en het bed heen, rookte pijpen en sprong dan naar het antieke kabinetje toe om waanzinnige dingen neer te krassen, de blinden openwerpend om naar buiten uit de hoge koude ramen over de porfieren sneeuw dertig kilometer naar de zee te kijken, het borstbeeld van de Kardinaal wankelde op het certosina-tafeltje dat ingelegd was met ivoor: het leek zo prachtig, maar op een gegeven moment ging alles mis. Want voor de eindeloze uitleg die ik van hem eiste en de verklaringen die ik van haar ontzenuwde, had Michael geen aandacht meer.’ (Michael van Mander, pg. 108)

Een pijp blijkt ook voor oneigenlijke zaken te kunnen dienen. In de scène waarin de jonge helden, tevens aspirant cineasten, in Berlijn aan het opnemen zijn, worden er reefers gerookt.  Dat hashgebruik krijgt een idiosyncratische draai:

‘En toen ze zo even gezeten hadden, deden ze het hele stuk dat nog over was in een pijp, en omdat Frans en Erwin allebei niet zo erg goed wisten wat ze nu moesten doen, draaide Erwin haar gezicht naar zich toe en kuste haar op de mond, en legde zijn hand op haar borsten. Frans zat nog te suffen tegen de muur met de pijp in zijn hand...’ (MvM, pg. 207)

De trilogie terzijde leggend, doelbewust doorstotend naar de vólgende trilogie, de dubbeldekker Veranderlijk & wisselvallig/Altijd de vrouw en hun pendant Een meisjesleven, werd ik hier en daar beloond. Mondjesmaat met een kleine verwijzing, zoals:

‘Voedsel smaakte hem niet meer, van zijn pijpen werd hij misselijk, zelfs grote hoeveelheden drank maakten hem niet dronken meer.’
(V&W, pg. 121)

Of, bevredigender, met deze schitterende alinea:

‘Gezeten voor dat raam, het welbekende uitzicht van de straf die hij erop had zitten, luisterde hij naar de Tyrrheense, naar de Ionische Zee, maar hoorde slechts een enkele uil, de kachel en de tabak in zijn pijpekop: brandende vuurhaarden in de hoge, stille koude.’ (Altijd de vrouw, pg. 184)

Het oorspronkelijk onder het pseudoniem Eefje Wijnberg gepubliceerde Een meisjesleven geeft een soms onthullend beeld van leven en leefomstandigheden van de jonge Meijsing, die zich hier laat zien door de ogen van iemand anders, en zichzelf portretteert zoals ook wij, lezer, hem wellicht gezien zouden hebben in die tijd; geen mystificatie hier, in dit bij uitstek mystificerende boek:

‘Hij woonde op twee kleine kamertjes in het huis van zijn ouders. Zijn eigenlijke beroep was romanschrijver, beweerde hij, maar zijn grote werk stond nog in de steigers.'
 (Een meisjesleven, pg. 93)

In auto’s voelt Meijsing zich thuis, en die huiselijkheid accentueert hij met het opsteken van een pijp. In Michael van Mander lazen we hoe Frans Erwins pijpen op zijn aanwijzingen aanstak tijdens een rit, non stop, naar Italië. In deze roman neemt Eefje die taak over.
Omstandigheden: een koude, regenachtige morgen. Eefje en Erik zijn on the road (‘De Citroën was een paleis om in te rijden’), met als reisdoel, natuurlijk, Italië.                                                                                                                                       

‘ik verwisselde de bandjes van de taperecorder, stak af en toe een pijp voor hem aan en leunde achterover in de rode kussens, me verheugend op wat komen ging.’ (Een meisjesleven, pg. 210)

En hier, in deze later op waarde geschatte potboiler, lezen we ook dat een pijp wel degelijk een belangrijke manifestatie of verlengstuk van Meijsings persoon of personage vormt, ja zelfs een substituut kan zijn tijdens zijn afwezigheid. Want wat doet Eefje als ze zich eenzaam voelt?

‘Ik stopte een van zijn pijpen en stak hem aan om in een wolk van zijn geur te zitten.’ (Een meisjesleven, pg. 217)

Voor een van de zeldzame directe mededelingen over de aard en het belang van het pijproken moeten we een flink aantal jaren vooruit in de tijd. Maar dan vinden we ook tegelijk een mogelijke verklaring voor de schaarse aanwezigheid van pijpen en pijptabak in de periode van Meijsings volwassen schrijverschap. Zonder de auteur nu meteen het romantische predikaat ‘getormenteerd’ op te plakken kunnen we rustig stellen dat zijn leven niet gemakkelijk is geweest, zowel in de liefde als in de receptie van zijn werk vol lotwissel en onrust, en in toenemende mate belemmerd door ziekte en ongemak van fysieke en psychische aard. In Dood meisje, een boek waarin verder vooral veel Davidoff classic wordt gerookt, lezen we het volgende:

‘’Schenk nog maar eens in, pijpemans!’ Voor Gardenier was het opsteken van een pijp een teken dat hij zich op zijn gemak voelde; de zwarte sigaren rookte hij alleen in momenten van stress. De toon van haar opmerking, die hij als neerbuigend had kunnen opvatten, wekte in dit geval slechts de lachlust. Een escort met gevoel voor humor – die waren zeldzaam!’ (Dood meisje, pg. 40)

In toekomstige romans zal de nu zestigjarige schrijver, die iets meer gemoedsrust (of is het berusting?) lijkt te hebben gevonden in de voor de buitenwereld kleurrijke, maar in werkelijkheid ongetwijfeld moeizame omstandigheden van zijn Siciliaanse ballingschap, misschien meer aandacht besteden aan de kunst van het pijproken, die hij vlijtig en met veel genoegen beoefent. Tot dat moment zijn we met de novelle De kerstpijp ruim voorzien, als we ons bij tijd en wijlen willen vereenzelvigen met een pijprokend romanpersonage.

Jan-Paul van Spaendonck