vrijdag 31 december 2010

Eliot

De poëzievertalingen van Joyce & Co zijn op de vingers van een hand te tellen – eigenlijk ken ik er maar één: de vertaling van het eerste deel van The Waste Land van T.S. Eliot, die in 1974 in Maatstaf verscheen. Een vertaling die, zo heb ik elders betoogd, om meerdere redenen interessant is: omdat het poëzie betreft, omdat het misschien wel de enige tekst van Joyce & Co is die volledig op het conto van Keith Snell te schrijven is, en vanwege de controverse met James Brockway die op de vertaling volgde. Geerten Meijsing leek minder met Eliot op te hebben. In ‘De tijd, de namen en de dingen’ uit 1971 spreekt Erwin Garden over “de op het eerste gezicht zo aanlokkelijk lijkende versjes van die Amerikaanse stermoralist T.S. Eliot”. Eliot was het domein van Keith Snell. Op een lijst van Meijsing uit 2007 met nog te publiceren werken staat onder het kopje ‘Vertalingen’ onder andere “T.S. Eliot, Vier kwartetten (vertaald door Keith Kanger Snell)”.

Des te opmerkelijker is het citaat van vrijdag 1 april op Literair 2011 – een reis door mijn boekenkast, een vertaling van de eerste strofe van The Waste Land. Het is echter niet de vertaling van Joyce & Co uit 1974, noch een andere bestaande vertaling: Meijsing is zelf met Eliot aan de slag gegaan. Waar ik hier iets nader op in wil gaan is niet de beroemde eerste zin van de vertaalde strofe (“April is the cruelest month”), maar de laatste: “‘I read, much of the night, and go south in the winter.” In de vertaling van Theo van Baaren uit 1949 werd dit in het Nederlands: “Ik lees des avonds veel, en ga ’s winters naar het zuiden.” Keith Snell maakte hiervan: “Ik lees, tot diep in de nacht, en ga ’s winters naar het zuiden.” Op enkele komma’s na is dit ook de weergave van de zin in de laatste integrale vertaling van The Waste Land in het Nederlands, van Paul Claes uit 2007: “Ik lees tot diep in de nacht en ga ’s winters naar het zuiden.”

De zin komt in ieder geval twee maal voor in recent werk van Meijsing. In Noord-, Zuid-Limburgse Amateurmodellen (Woubrugge 2006) lezen we op pagina 6-7: “‘veel lezen des nachts en in de winter naar het zuiden wordt aanbevolen door T.S. Eliot”. In Waar ben ik? Ik ga naar huis! (Woubrugge 2008), staat op de niet genummerde negende pagina: “wel lees ik tot diep in de nacht en ga ’s winters naar het zuiden, zoals de dichter schrijft”. Met name dit laatste citaat lijkt een vrij letterlijke verwijzing naar de vertaling van Snell (dan wel Claes). Op Literair 2011 gaat Meijsing echter zijn eigen, vrijere weg: “Ik lees de nachtelijke uurtjes en overwinter in het zuiden.”

Zoals het geval is met de meeste geciteerde schrijvers, komt ook Eliots sterfdag aan de orde op Literair 2011. Op dinsdag 4 januari lezen we: “Sterfdag ook van T.S. Eliot, Londen 1965, op de leeftijd van 86 jaar. Tachycardie, longemfyseem. ‘Want de laatste woorden van het afgelopen jaar, horen tot de taal van het afgelopen jaar...’ ”. Het laatste citaat komt uit het vierde van de Four Quartets, ‘Little Gidding’: “For last year's words belong to last year’s language”. Een kleine ode aan Keith Snell? Een voorbode van de publicatie van diens vertaling van Four Quartets? Of misschien een reflectie op Meijsings eigen schrijverschap? In de context van het gedicht heeft de geciteerde zin betrekking op de schijnbare futiliteit van het werk van een schrijver. Maar daarop volgt tevens de mogelijkheid van verlossing en verzoening met dat ondankbare lot. Hoe het ook zij, dat Meijsing Eliot op de kalender aanhaalt is in ieder geval een teken van erkenning dat de maker van The Waste Land en Four Quartets een blijvende plaats heeft gekregen in zijn boekenkast.



Jack van der Weide

dinsdag 28 december 2010

KUT MET PEREN

Onder de titel: Kut met peren. Over Keith Snell schreef Geerten Meijsing onlangs een bijdrage voor Tirade (Tirade 436/2010 Nr 5). Een lezer van Armas y Letras beklaagde zich erover dat hij zulks tussen de regels van dit blog door had moeten lezen, en gelijk heeft hij. Het zou immers, naast het publiceren van studies, wetenswaardigheden en onderhoudend beeldmateriaal nu juist de voornaamste, want nuttigste taak moeten zijn van een weblog over een nog levende schrijver, om zijn nieuwste publicaties aan te kondigen. Deze gidsfunctie hebben we over het hoofd gezien; misschien omdat we ervan uitgingen dat de lezer net zo op de hoogte is van het publiek domein betreffende nieuwtjes als wij? Laten we het daar maar op houden.

Kut met peren. Over Keith Snell is een curieus stuk. De liefhebber komt drievoudig aan zijn trekken. Want eerder dan een essay is het een losjes gecomponeerde, in drie gedeelten uiteenvallende tekst, stilistisch uit verschillende disciplines puttend, soms uit de losse pols geschud, als bij een lezing, soms doorwrocht met lange, het onbelemmerde verloop van de hoofdzin alleen op papier onverlet latende bijzinnen en terzijdes, dan weer vertellend zonder opsmuk. Als we al lezende alleen op zoek zouden zijn naar een portret van de geheimzinnige co-auteur, of althans medecomponist (de precieze rol van Snell bewaart Meijsing voor een vervolg) van de trilogie, dan speelt het derde gedeelte van het stuk, in genoemde sobere stijl, ons prettig in de kaart. Maar zo'n simpele uitservering van de feiten past wel bij een in memoriam, maar niet bij een full blown Meijsing-stuk voor een literair periodiek. Het middelste gedeelte is wat we zoeken: hier raakt ook de geoefende lezer soms de kluts kwijt en het spoor bijster, en dat ligt niet alleen aan de slordigheid waarmee de tekst hier en daar geredigeerd is; met een verbaasde zucht trad ik weer in het universum van Erwin, dat me ooit zo had betoverd; ik ademde weer de peperige en naar de kop stijgende lucht van een hooggestemdere wereld, waarin andere wetten gelden dan in de onze, en het marginale van levensbelang lijkt, met dezelfde vanzelfsprekendheid waarmee gevestigde grootheden als triviaal worden afgedaan. Wat zin en onzin is weet ik ook niet meer: als ik 'een scherm kraaien' lees denk ik aan een verhaspeling van de spellingscorrectie maar schaam me even later al voor die kleingeestige gedachte; Meijsing zal het heus wel beter weten, so a 'scherm kraaien' it is!
Dan is er nog de inleiding. Dit is de Meijsing van het recht op de lezer af badineren, zoals we die uit recente boeken kennen. Naar het eigenlijke onderwerp (Keith) toepratend, waarschijnlijk achteraf geschreven en ervoor geplakt, vertelt Meijsing over wat hij liever dan schrijver had willen worden, en wijdt daarbij lustig uit, hier en daar achteloos een reputatietje of twee omver meppend. Waarschijnlijk is het vooral deze speelse ad lib manier van schrijven die de strenge censoren van de NRC (de Kwaliteitskrant, kort: Kwakra volgens Meijsing) tot hun veroordeling brengt. Geerten Meijsing ligt al jaren moeilijk bij die krant, sommigen spreken van een hetze. En Meijsing die over zichzelf schrijft, dat is al gauw 'ijdeltuiterij'. Laat ik nu eens een u onbekende bron aanhalen om tegenover dit verwijt te stellen:

'The music critics decided that it was a song of an autobiographical nature, indeed, that I was singing about myself! Ha! Silly sods, of course I wasn't singing about some other (...)' - Ian Anderson

In hetzelfde Tirade-nummer staat overigens een vilein stuk van Geertens voormalige vriend Boudewijn van Houten, waarin op voorhand de nagedachtenis van Theo Kars, terecht of ten onrechte, liefdeloos wordt besmeurd. Zo kan het ook.

Jan-Paul van Spaendonck

vrijdag 24 december 2010

HEILIGABEND

Behalve de betreurde Lennaert Nijgh heb ik niemand gekend die zo aan Kerstmis hecht als Geerten Meijsing. Opvallend is dat beide Haarlemse schrijvers een overheersend belang toekennen aan Kerstavond. Voor katholieke Nederlanders is die avond, de avond van de nachtmis, de plechtige en toonzettende opmaat tot Kerstmis, maar in het geval van Nijgh en Meijsing zijn de twee kerstdagen eerder de afterbeat van ‘Heiligabend'. Beide tuigden de kerstboom eerst dan op. Er zijn, naast alle grote verschillen, meer overeenkomsten tussen Meijsing en Nijgh, maar daarover misschien een volgende keer, - alleen dit:  Geerten volgde het doen en laten van de Haarlemse ‘zanger met papier en pen’ altijd oplettend, informeerde altijd even naar hem, en mompelde dan hoofdschuddend iets als: ‘dus die Nijgh...’ waarna er meestal een bittere opmerking volgde over het familiekapitaal dat Nijgh geërfd had na de dood van zijn ouders. Ze hebben ook ooit samen opgetreden, op een benefietconcert waar ik bij betrokken was, en begluurden elkaar toen nieuwsgierig. Geertens hartelijke maar onhandige belangstelling ketste af op Nijghs ongenaakbare verlegenheid.

Wie wil weten hoe Kerstavond in huize Meijsing eraan toeging (en toegaat, de schrijver probeert ongeacht de wisselende omstandigheden altijd iets van het ritueel te behouden), heeft genoeg bronnen tot zijn beschikking. Sinds 2004 schrijft Meijsing jaarlijks een kerstverhaal voor de Avalon Pers te Woubrugge. Deze in stemmig rood uitgegeven, gewatermerkte deeltjes verschijnen in beperkte oplage en zijn soms buitengewoon fraai uitgevoerd; vooral de exclusieve gebonden versies (fluweel en goud op snee) waarvan ik het geluk heb er een te bezitten zijn ware collector’s items. Van de reeks is het meest recente deel Eenden in de vijver (2009) als bron het betrouwbaarst: het is in de ikvorm geschreven en vertelt zonder de plot die ook in deze kleine uitgaven meer of minder dwingend aanwezig is over Meijsings Haarlemse jeugd:

‘Nu ga ik niet over mijn jeugd zeiken, of hoe wij, uitgebreid en plechtig, Kerstmis vierden, want pas op de allerlaatste dag, de vierentwintigste, werd de boom gekocht, de krakkemikkige kerststal met de beeldekens van de vliering gehaald, de voorkamer afgesloten met een laken voor de gesloten schuifdeuren, zodat de engelen ongestoord hun gang konden gaan, terwijl wij allemaal in de keuken aan het werk waren, mijn broer buiten houtblokken kliefde, en mijn vader, reeds in driedelig donker pak maar zonder jasje en met opgestroopte mouwen klaar stond om de eenden te begieten.’ (Eenden in de vijver, p.16)

Welk werk geschiedt daar in de keuken? In Kerstkinderen, de aflevering van 2005, lezen we op pagina 8:

‘.... Want voor mij is Kerstmis, of liever de vooravond met kerstnacht, het op één na mooiste feest van het jaar, en dan word ik dus door de familie opgeëist, de grote familie toen mijn vader nog de stamvader was, of het heel kleine eenoudergezin dat ik vorm met dochter Chiara, die evenzeer erg op Kerstmis is gesteld, al is ze dat doorgaans wat minder op mijn vriendinnen, en dan moet ik derhalve het grootste deel van de middag in de keuken staan, eenden plukken voor de volgende dag, nadat ze al een dag of twee hebben uitgelekt in de douchecel, zo tegen de tweeëntwintigste moet de nek toch eerst zijn omgedraaid en dan afgehakt, amandelen pellen, deeg laten rijzen voor het kerstbrood, de haring-bietensalade toebereiden, koekjes in en uit de oven schuiven, om nog maar te zwijgen van cadeautjes die op het laatste moment nog moeten worden ingepakt, of het dekken van de familietafel met het zilveren bestek en de kristallen glazen van de overgrootouders, scheren en een plechtig pak aantrekken, schoenen nog poetsen, en vroeger werd ik geheel in beslag genomen door de laatste repetities van het jongenskoor, dat doe ik nu allemaal niet meer sinds ik mij zo veel mogelijk aan het kerstfeest probeer te onttrekken. Liefst ben ik de kerstnacht op weg naar het zuiden, dan is het goed rijden en ook op de eerste kerstdag zijn de wegen van de grote landen leeg.’

Die haring-bietensalade kennen we al uit Erwin (pagina 281 en verder); dit recept van Meijsings Duitse moeder werd eerder op dit blog gepubliceerd (Duitse haringsalade, 16 september).
Ook wat de geschenken betreft gaat het er in huize Meijsing op zijn Duits toe. Waar heel Nederland nog Sinterklaas vierde was niet de schoorsteen maar de kerstboom de plek waar Geerten en zijn Geschwister ieder jaar reikhalzend naar uitkeken. Dit was het moment van de jaarlijkse Bescherung:

Bescherung- ik weet daar geen ander woord voor. Daarmee worden de pakjes zelf bedoeld, en het uitdelen ervan.’ (Kerstnacht in de kathedraal, p.78)

Maar groter dan aardse gaven was de hemelse dauw van woord en klank, die maakte Kerstmis in de ogen van de jonge Meijsing tot een feest dat het genieten van eten en drinken verre te boven ging. Vast onderdeel van de muzikale viering van het kerstfeest was het Et incarnatus est uit de Grosze Messe in c moll van Mozart, en dan natuurlijk gezongen door Theresa Stich-Randall, een zangeres voor wie Meijsing een hartstochtelijke liefde koestert, terwijl uw schrijver, opgeleid tot operazanger, nauwelijks van deze Amerikaanse sopraan had gehoord. Op pagina 31 en 32 van Kerstnacht in de kathedraal, een deeltje in de serie Muggen van uitgeverij Gottmer (Haarlem 1999) wijdt Meijsing lyrische woorden aan haar interpretatie van de aria uit het Credo die in zijn ouderlijk huis de feestelijke prelude tot Kerstmis was:

‘Onverdraaglijke momenten van pijn en spanning, oponthoud en herbeginnen, tot uiteindelijk de zin gesloten wordt in een verlossende en blijde kalmte, met zachte instemming van de instrumenten in een slepend slotakkoord. Er is geen twijfel aan: dan weet je dat het Kind geboren is. En wat voor pijn het moet kosten om dit wonder te laten gebeuren. In die muziek hoef je niet te geloven; die is van zichzelf overtuigend genoeg.
Ik kan dat nummer niet meer horen. Een dergelijke ontroering blijve mij liever bespaard.’ 

Na de muziek kwam het woord. Dat was het terrein van vader Meijsing, een overigens stille, erudiete man die Homerus en Simenon las. Her en der in zijn kleinere publicaties herinnert de zoon zich met weemoed hoe de vader voorlas:

‘Op Heilige Avond las hij het kerstverhaal voor, fragmenten uit het Kindeken Jezus in Vlaanderen van Felix Timmermans.’ (Kerstnacht in de kathedraal, p.27)

‘Mijn vader las voor, zo lang ik mij kon herinneren, in de kerstnacht. Hij was nu heel oud, en het ‘boeksken’ in zijn hand beefde zoals er door zijn woorden een beving ging. Die zich voortzette door zijn gehoor van kinderen en kleinkinderen. Ik hield mijn hart vast of hij zijn vertelling zonder staking tot een goed einde zou weten te brengen.’ (idem, p.9)

Deze voorleesbeurt vond plaats ‘in angstige afwachting van het ‘vastenmaal’ van bietensalade met zure haring, kaasplateau na, en voor de liefhebbers panettone van kerstbrood van zuurdesem, traditioneel slecht gerezen en van onder aangebakken.’ (Kerstnacht in de kathedraal, p.9).
Over dat kerstbrood vertelt Meijsing ons een pikant detail in De kerstpijp (Avalon Pers, 2008). Als we er ten minste van uit mogen gaan dat deze anekdote historisch is, maar... wie verzint zoiets?

‘Hij herinnerde zich hoe zijn moeder [....] altijd in de kerstnacht vijf kerstbroden voor de armen uit de kerk mee naar huis genomen had, één voor elk kind, hoewel ze thuis allerminst armlastig waren. Ook destijds waren die kerstbroden reeds oudbakken geweest, hoewel met zo veel hondenvet bereid en verpakt in vele lagen cellofaan, dat de houdbaarheid tot in de eeuwigheid gegarandeerd bleef.’

Muziek, verhalen, cadeaus, zorgvuldig klaargemaakte, bijna rituele gerechten: het kerstfeest bij de familie Meijsing roept een nostalgie wakker naar andere, stijlvollere en meer traditiebewuste tijden. Dat die tijden ook hun minpunten hebben moeten we maar op de koop toe nemen:

‘Kerstmis was strikt een familiefeest. De hele familie kwam dan bijeen in het ouderlijk huis. Alleen de aangetrouwde partners waren welkom; voor losse vriendinnen of homoseksuele partners was er geen plaats.’ (Kerstnacht in de kathedraal, p.22)

Kerstmis is een feest voor de binnenste cirkel. Geen stem uit de buitenwereld mag dit intieme samenzijn verstoren, behalve die van Theresa Stich-Randall. In Kerstkinderen wordt dit kerstgevoel treffend samengevat met een Italiaans spreekwoord:

Natale con i suoi
San Silvestro con chi vuoi


(Kerstmis met je naasten
Oud en Nieuw met wie je wilt)

Tradities worden doorgegeven maar er ontstaan ook nieuwe: ik ken ten minste twee huisgezinnen waarin vanavond, Heilige Avond, het hoorspel dat Geerten samen met ons maakte naar aanleiding van De Kerstpijp, een Dickensiaans en Reviaans verhaal over een aan lager wal geraakte zanger, alle overeenkomsten met de werkelijkheid berusten op toeval, gespeeld zal worden.

Zalig Kerstfeest, Geerten!


Jan-Paul van Spaendonck

woensdag 22 december 2010

10.000


10.000 hits sedert de oprichting van dit blog. En daar zijn we best een beetje fier op. Het zijn geen Geen Stijl-cijfers, maar toch toont de score aan dat we gelezen en gevolgd worden, en daar is het de blogger natuurlijk om te doen.
Iemand vertelde ons dat we het enige blog in Nederland zijn, gewijd aan een nog levende schrijver. We moeten dat nog eens controleren, maar ook al is dat niet zo: erg veel andere zullen er niet zijn.
We danken onze lezers, we danken vooral onze trouwe medewerkers en reageerders.
Graag blijven we bijdragen ontvangen, want eerlijk gezegd, de spoeling in onze voorraden wordt dun. Heeft u iets te vertellen over een Meijsing- of Joyce & Co-boek? Stuur het ons op, zodat we door kunnen gaan naar de 100.000 hits.

Robert Eksteen, Jan-Paul van Spaendonck 

maandag 13 december 2010

Kuifje (4)

Stelling: de kalender Literair 2011 – een reis door mijn boekenkast is de pendant van de roman Siciliaanse vespers, samen vormen beide werken een tweedekker zoals er meer zijn in het werk van Meijsing. Voor het Aha-moment zorgde het citaat van Jan Wolkers ‘Haar tepels sprongen op tegen zijn borsthaar als kikkers in een kokosmat’ (vrijdag 21 januari), dat ik terugvond op pagina 206 van Siciliaanse vespers als ‘Haar harde tepels zonken in zijn behaarde borst als kikkers in een kokosmat’. Wolkerskenners mogen mij vertellen welke van beide versies juist is – vermoedelijk de laatste. Ook twee van de Kuifje-citaten van de kalender (van 2 en 8 februari) keren terug in Siciliaanse vespers, in een gesprek tussen Erik-Jan en Lee:


“‘Zonderlinge plaats om een horloge te regelen?’ ‘De scepter van Ottocar.’ […] Lachend citeerde Wolf verder uit [Het zwarte goud]: ‘Donkere onweerswolken trekken samen boven Europa. De wereld is een kruitvat dat elk moment kan ontploffen.’”(p. 47-48).


Opmerkelijk genoeg kent de aanhaling uit De scepter van Ottokar hier het (juiste) woord ‘regelen’, waar op de kalender ‘op te winden’ staat. Wel geeft de kalender de correcte spelling ‘Ottokar’.


Siciliaanse vespers is onder meer, net als Literair 2011, een reis door de boekenkast van de schrijver. Onder meer, want de roman is natuurlijk breder, dieper en gelaagder dan de kalender. Alleen al het herinneringsaspect gaat veel verder: thema’s en motieven uit Meijsings werk keren, vaak uitbundig of nadrukkelijk, terug; personages uit zijn boeken komen voorbij; schrijvers, citaten en titels (ook van Meijsings eigen romans) buitelen over elkaar heen; en daartussendoor loopt Kuifje. Het mag zo zijn dat des schrijvers jeugdboeken “inmiddels verhuisd [zijn] naar de kamer van mijn dochter” (Stukwerk, p. 21), in diens werk lijkt Hergés schepping de laatste jaren alleen maar vaker de kop op te steken.


Naast de geciteerde passage komt Kuifje nog een keer prominent aan bod in Siciliaanse vespers, op pagina 105-106. We bevinden ons dan in het tweede deel van het boek, dat voornamelijk bestaat uit de brieven en e-mails tussen Erik-Jan en Lee. De oudere brieven van Erik-Jan worden steeds voorafgegaan door een plaatje uit een stripverhaal, en op de genoemde pagina’s komen de plaatjes twee maal uit een Kuifje-album – uit Het gebroken oor, om precies te zijn. De tweede keer wordt aan het begin van de brief geciteerd uit, opnieuw, De scepter van Ottokar:


Eik benik, eik blavek, zoals het motto van de koning van Syldavië luidt, door een onbetrouwbare Oostbloktolk vertaald als: ‘Wie goed doet, goed ontmoet.’”


Ook Erik-Jan had blijkbaar zijn Kuifjes niet bij de hand.

Terug naar Literair 2011, waarvan nog één Kuifje-citaat niet besproken is. Op 15 november lezen we: “Indien ik slechts een wapen had!” met als bronverwijzing “Uit Het geheim van de Eenhoorn, 1943”. Dit citaat trekt een klein spoor door het werk van Meijsing. Het valt al in ‘De tijd, de namen en de dingen (1)’ uit 1971:


“Hetzelfde deed ik met de complete avonturen van Kuifje door Hergé, m.i. de beste scenariohandboeken voor dramaturgen die ooit geschreven zijn, doorspekt met onvergetelijke exclamaties als: ‘Indien ik slechts een wapen had!’” (Erwins echo, p. 68)

In 1992 publiceerde ik een artikel over Kuifje bij Joyce & Co. De herkomst van ‘Indien ik slechts een wapen had!’ kon ik niet thuisbrengen, waarop ik het maar tot titel van het artikel bombardeerde. Maar Meijsing leek zelf hulp te bieden. In Tussen mes en keel valt het citaat opnieuw, dit keer mét bronverwijzing:

“‘Indien ik slechts een wapen had!’ zo verzuchtte ik. ‘Kuifje in De scepter van Ottokar, oude versie!’ bracht Kirchner het citaat meteen thuis.” (p. 181-182)

De hele Scepter van Ottokar doorgeploegd. Niets gevonden. Oude druk opgespoord. Niets gevonden, ook geen tekstuele verschillen overigens. En dan dus de nieuwe bronverwijzing, op Literair 2011, naar Het geheim van de Eenhoorn. Maar ook in dit album is het citaat niet te vinden. Bij toeval stuitte ik op een andere mogelijke bron, Cokes in voorraad. De context laat ik even voor wat ze is, maar op pagina 34 roept Kuifje, in een penibele situatie: “Had ik maar een wapen!” Cokes in voorraad behoort zeker tot de albums die Meijsing kent (zie bij voorbeeld de scène in ‘l’Art ou les caresses’ waarin Erwin zijn ontmoeting met Erica na het zien van een film vergelijkt met de ontmoeting tussen Kuifje en kapitein Haddock met generaal Alcazar aan het begin van Cokes in voorraad). Is het citaat wellicht anders in een oude druk? Nee. Niet in oude drukken, niet in de versie in het Kuifje-weekblad, niet in de Katholieke Illustratie. Het citaat bestaat niet, althans niet als Kuifje-citaat. Wel, inmiddels, als Meijsing-citaat.


(wordt ongetwijfeld nog ooit vervolgd, maar niet binnenkort)


Jack van der Weide

woensdag 8 december 2010

Huizen van Meijsings jeugd


Foto van mijn overgrootvaders huis, Joseph Bori, aan moeders kant, in de Spessart; de 14 beelden zijn door hem zelf gemaakt; hij kwam uit Baskenland oorspronkelijk.







Foto van het huis van en gebouwd door mijn grootvader David Meijsing: van binnen was alles achthoekig, ook de meubels en de lampen; ik had nog een tafeltje uit dat huis in mijn jongenskamer, maar dat kon je nooit tegen de muur schuiven, daarom heb ik er maar een zijde afgezaagd; hij ontwierp ook meubels, zoals elke architect in die tijd. Poorterslaan, Eindhoven.




Foto van mijn geboortehuis in Eindhoven, Mauritsstraat.


Geerten Meijsing

zaterdag 4 december 2010

Vader en dochter aan tafel



Geerten en Iris Meijsing, klaar voor de frutti di mare, september 2007

woensdag 1 december 2010

Huisregels Joyce & Co.



Maar weer eens een kijkje in de keuken van het schrijverscollectief: de huisregels, keurig uitgetypt en in een schriftje geplakt. Veel van dit materiaal is uiteindelijk in Erwin terechtgekomen, maar toch leuk voor de liefhebber. In feite wordt hier de gangbare bibliografische methode uiteengezet, zoals die voor de meeste onderzoekers in de letterkunde geldt.

Valt bovendien nog op, naar aanleiding van enige discussie die wij op de redactie hebben gehad, dat de naam van de firma zonder puntje geschreven is, niet dus als in de titel van dit bericht. De meningen over de juiste schrijfwijze zijn enigszins verdeeld.

(RKE)

maandag 29 november 2010

Toen en nu (afl. 3): Triniteitslyceum

Teleurstellend voor de bedevaartgangers: het befaamde Augustijner-gymnasium in een der buitenwijken van Haarlem, waar Meijsing en Snell elkaar ontmoetten, waar de firma Joyce & Co. ontstaan is, het Triniteitslyceum, bestaat niet meer. Zo zag het lichtelijk intimiderende gebouw er uit:


Een klassiek schoolgebouw, en vermoedelijk, ondanks de niet erg vriendelijke beschrijvingen ervan in Michael van Mander, geen slecht instituut, gezien de grote hoeveelheid bekende, culturele personen die van het "Triniteits" gekomen zijn.
Toch moest het, om mij onbekende redenen, tegen de vlakte. Op de zeer voortreffelijke herinneringswebsite van de school, trof ik een krantenknipsel aan met foto:


En tegenwoordig staat er op het voormalige Triniteitsterrein weer een school. Een heel grote, zelfs. Het Nova College.



De huidige tijd schijnt dit mooier te vinden, maar geef mij maar het weerbarstige, zelfbewuste baksteenwerk van de ouderwetse, vooroorlogse bouw!

(RKE)

donderdag 25 november 2010

Zelfportret van Geerten Meijsing (ca. 1970)


Een menigte aan geestige onderschriften dringt zich op. We laten het aan de lezers om het hunne te verzinnen...

(RKE)

maandag 22 november 2010



Geerten Meijsing en Willem Snitker, ter gelegenheid van het verschijnen van 'PA-CT A19 over de superstrada van Palermo naar Catania.
In een handgemaakte houten doos met glazen schuifdeksel bevinden zich: 8 pagina's origineel handschrift van Geerten Meijsing, een frottage van zijn hand van de A 19, en van Willem Snitker 5 etsen op proietti (Bevagna) handgeschept papier, een originele tekening en aankondigingskaart van de expositie in de Bleeker Galerie. De oplage was 35 exemplaren, waarvan er nog enkele beschikbaar zijn, Inlichtingen vindt u
hier.

zondag 21 november 2010

De hoed en de stoel

Feiten en fictie liggen in Meijsings werk vaak vlak naast elkaar. Ze overlappen elkaar verdraagzaam, spelen landjepik, een steekspel: soms heeft de een de overhand, dan komt de ander terug met een sterke riposte; ze wervelen om elkaar heen en raken in elkaar verstrikt.
Hoe zo’n proces van geschiedschrijving en confabulatie precies in zijn werk gaat ontgaat de lezer doorgaans, tenzij hem de eer te beurt valt ongevraagd aan te treden als figurant. Dan kan hij het historische model vergelijken met het literaire resultaat, en krijgt hij een glimp te zien van wat zich in de letterkeuken zoal afspeelt.
Dat roept soms vragen op.
In Tussen mes en keel brengt Eric Provenier de nacht door in de studeerkamer van zijn zingende vriend Pasquale. Hij moet hevig pissen, maar wil de slapende familie niet storen, en urineert in zijn eigen hoed. De volgende morgen blijkt die poreuzer dan gedacht, want de inhoud ervan heeft bezit genomen van de bekleding van de stoel waarop het hoofddeksel lag. Bij het afscheid vraagt Provenier tussen neus en lippen door of hij de stoel mag lenen. Pasquale stemt niet begrijpend toe.
Een nogal onwaarschijnlijke gang van zaken! Een stoel lenen?? Het is onduidelijk waarom Meijsing hier van de werkelijkheid is afgeweken, want die is in haar eenvoud bruikbaar genoeg, en veel geloofwaardiger. Misschien om een toets van vervreemding aan te brengen?
Zo ging het echt:

Nadat Geerten midden in de nacht asiel had gezocht in mijn bovenhuis begeleidde ik hem via de buitentrap (inderdaad: de kinderen sliepen!) naar mijn “studio” op 4 hoog (eigenlijk een verbouwde zolder). We dronken wat Jack Daniels uit de fles die hij altijd in zijn leren dokterstas meezeulde in die chaotische dagen, hij speelde een flard Rolling Stones op de piano, en nadat hij me gerust had gesteld: hij kon de nacht wel in, ik hoefde me geen zorgen te maken, - liet ik hem alleen.
De volgende morgen verdween hij, na een ontbijt van whisky en espresso, even gejaagd als hij gekomen was, mét dokterstas maar zónder stoel.
Zijn nachtelijke incontinentie bekende hij me pas een paar dagen later, toen we rustig bijeen zaten in zijn Amsterdamse pied-à-terre; hij schaamde zich en bood aan de rekening van de stomerij te betalen.
Maar die aftandse stoel had ik toen al bij het grof vuil gezet.

Jan-Paul van Spaendonck

zaterdag 20 november 2010

Kuifje (3)

Uit het interview van Lidy van Marissing met Geerten Meijsing en Kees Snel in de Volkskrant, 13 mei 1972: “Aan de moderne Nederlandse literatuur besteden ze weinig tijd. Als twee belangrijke auteurs noemen ze Hergé (Kuifje) en Willy van der Heide.” In de jaren zeventig was het bon ton om het werk van Joyce & Co in verband te brengen met “Kuifje en de Rolling Stones”. Niet dat dat werk daar in overdreven mate aanleiding toe gaf, maar het bekte wel lekker (het leek sámen haast de naam van een band, analoog aan ‘Long Tall Ernie and the Shakers’ of ‘ZZ en de Maskers’) en vormde een mooi contrast met de overvloedige verwijzingen naar alle ‘hoge’ kunst en literatuur. En laten we niet vergeten dat een personage uit een Kuifje-verhaal in Erwin inderdaad een opvallende rol speelt: dokter Müller. Müller is een personage uit De zwarte rotsen (L’Île noir), een verhaal uit de late jaren dertig waarvan in 1946 de eerste Nederlandstalige albumuitgave verscheen. In 1966 werd een volledig hertekende versie van het verhaal uitgebracht.













Ik zal hier niet de bestaande en mogelijke dwarsverbanden herhalen tussen De zwarte rotsen en de scènes met dokter Müller uit Erwin. Wel wil ik nog één aspect eruit lichten. In Erwin is op pagina 202 sprake van “het smeedijzeren permanenten hek met de koperen plaat dr. J.W. Müller”. Dit hek is rechtstreeks terug te vinden in De zwarte rotsen – in de hertekende versie van 1966. Dit is opvallend omdat Meijsing groot moet zijn geworden met de oorspronkelijke versie van 1946, waar de koperen plaat de tekst “J.W. Müller M.D.” bevat. We zouden derhalve kunnen concluderen dat voor Erwin een andere versie van De zwarte rotsen is geraadpleegd dan die uit Meijsings jonge jaren en dat we hier te maken hebben met een geval waar juist níet de eigen, in meer of mindere mate vertekende, herinnering als bron wordt gebruikt (cf. mijn vorige bijdrage over Kuifje op deze weblog).







































Op zoek naar verwijzingen bij Meijsing naar Kuifje in het algemeen en De zwarte rotsen in het bijzonder stuitte ik overigens nog op een tot nu toe vrijwel onbekende publicatie over Erwin. Het betreft een artikel in het blaadje Wereld-Nonsens, dat in 1977 werd opgericht door enkele Nederlandse Kuifje-afficionado’s. In nummer 3 (1978) publiceerde Har Brok een systematische analyse van de rol van dokter Müller in Erwin aan de hand van De zwarte rotsen, waarbij hij passages uit de roman illustreert met behulp van het Kuifje-verhaal. Brok: “Het blaadje Wereld-Nonsens was indertijd een speelse privé-uitgave. Nog vóór de tijd van de computers, ik geloof dat het kopieerapparaat toen net uitgevonden was.” Wellicht heeft hij bij zijn analyse gedacht, met Kuifje (enkele pagina’s eerder in De zwarte rotsen): “Ik, die verzot ben op puzzles! Dat is een kolfje naar mijn hand! Aan het werk!...”. Hoe het ook zij, Brok was met zijn artikel wel de eerste, bij mijn weten, die zo uitgebreid op een losse scène uit een boek van Meijsing inging. En dat verdient lof, ook al is het tweeëndertig jaar na dato.

(wordt vervolgd)

Jack van der Weide (met dank aan Har Brok)

donderdag 18 november 2010

Layla


In Memoriam Layla Goldstein

I weep for the short, fast and burned life of my sweet, funny and generous friend Layla Goldstein, who has departed on her last, undoubtedly adventurous journey, the thirteenth of March. She was so eager for life, but she couldn't take it all in at once. Outwardly sparkling like champagne, she must have suffered deeply in the black recesses of her soul. I think of her with gratitude and love: she had so much to give! I cherish many happy memories, convinced that sometimes she must have been happy too, on the peaks of her dangerous and exuberant life. She came like a putto, she will leave us on the soft wings of an angel. A better life for you, my little treasure trove, you little treasure seeker!


Tekst: Geerten Meijsing (van zijn helaas ter ziele gegane website)
Tekening: Peter Klashorst

dinsdag 16 november 2010

Zeer geachte heer Sontrop


Een nooit verzonden brief met aanwijzingen voor de zetter betreffende een artikel in het tijdschrift Maatstaf.
Meijsing: "Die brief aan Sontrop is natuurlijk een onverstuurde brief, anders had ik hem niet meer - ik weet niet of een soortgelijke brief toen wel gepost is; we begrepen ook wel dat we Sontrop te vriend moesten houden."

zondag 14 november 2010

Werkklasschriftje



Een bladzijde uit een werkklasschriftje in Keith’s handschrift, alleen uitgezocht omdat het toevallig zijn 24ste verjaardag was. Dat ging zo, met die werkklasschriftjes: om de beurt hadden we een week hetzelfde schriftje en om de week maakten we aantekeningen en gaven commentaar op het afgelopen werkklasje.



Geerten Meijsing

vrijdag 12 november 2010

Kuifje (2)

Keren we terug naar kalender Literair 2011 – een reis door mijn boekenkast. Op 3 maart vinden we de aantekening “Ook de sterfdag van de schepper van Kuifje, te Brussel in 1983, op de leeftijd van 75 jaar. Moe, leeg.” Over die laatste twee woorden valt heel wat op te merken, maar dat laat ik aan anderen. De schepper van Kuifje, Hergé (pseudoniem van Georges Rémi) werd op 22 mei 1907 geboren in de Brusselse voorstad Etterbeek en stierf op de door Meijsing genoemde datum in een andere Brusselse voorstad, Sint-Lambrechts-Woluwe. Op 10 januari 1929 verschijnt de eerste aflevering van het eerste verhaal over de gekuifde reporter (Tintin au pays des Soviets) in Le Petit Vingtième, het wekelijkse jeugdbijvoegsel van het katholieke partijdagblad Le Vingtième Siècle. De strip is onmiddellijk een groot succes en loopt vrijwel zonder onderbreking door in het blad tot december 1940. Na de oorlog herneemt Hergé zijn werkzaamheden, die al snel een grote (en wereldwijde) vlucht nemen. Ook Nederlandse lezers, inclusief de katholieke familie Meijsing, maken dan kennis met Kuifje, via het tijdschrift De Katholieke Illustratie.

De meeste Kuifje-citaten in Literair 2011 zijn te vinden in de eerste maanden van het jaar. Op 2 februari is het citaat van de dag “Zonderlinge plaats om een horloge op te winden” met als vindplaats “Uit De scepter van Ottokar, 1939, 1947 (vier kleurendruk)”. Alles klopt, op het laatste deel van het citaat na: een horloge wordt bij Kuifje niet opgewonden of gelijkgezet, maar geregeld. De scène betreft een bezoek van Kuifje aan professor Nestor Spiritus, zegelkundige. Bij het verlaten van het appartement van de professor passeert hij een man in het trappenhuis die bezig lijkt te zijn met zijn horloge. Het uurwerk is echter in werkelijkheid een “miniatuur fototoestel”, waarmee de man heimelijk een foto tracht te maken van Kuifje.

Een iets grotere vrijheid permitteert GM zich op 10 mei. Het citaat is deze keer afkomstig “Uit Kuifje in Tibet uit 1960” en draagt de titel SAXOFOON: “De Yeti mijn whisky opgedronken!?! Straks speelt hij nog saxofoon!” Ondanks het zeer authentiek aandoende leestekengebruik wijkt de oorspronkelijke tekst hier op meerdere punten af: “Yeti whisky gedronken! Waarom speelt hij geen saxofoon?” De woorden zijn afkomstig van kapitein Haddock, tijden een reddingsexpeditie voor Kuifjes oude vriend Tchang Tchong-Jen in het Himalyagebergte. De ingehuurde dragers uiten voortdurend, in gebrekkig Nederlands, hun angst voor de verschrikkelijke sneeuwman, de Yeti. Als Haddock merkt dat er een fles whisky uit zijn voorraad is verdwenen, zijn de dragers er van overtuigd dat de Yeti deze heeft gestolen en opgedronken.

Op 8 februari komt het citaat “Uit Kuifje en het zwarte goud, 1950” en luidt: “Donkere onweerswolken boven Europa. De wereld is een kruitvat geworden dat elk moment kan ontploffen.” De oorspronkelijke tekst, te lezen in het plaatje hiernaast, is te herkennen aan de woorden “Onweerswolken over Europa”. Van de tweede zin uit het citaat van 8 februari geen spoor. Mogelijk heeft GM de associatie gehad van ‘kruitvat’ met de ontploffende motor van Janssen en Janssens, enkele pagina’s eerder. De context van het citaat is ietwat complex. Hergé was Tintin au Pays de l´Or Noir begonnen in september 1939, maar moest het verhaal begin mei 1940 onderbreken vanwege de Duitse invasie in België: de plot betrof een poging tot sabotage van olievoorraden door een Duitse spion. Pas in 1948 pakte hij het verhaal weer op. Kuifje die de oorlogsdreiging in de krant voorleest is in feite een erfenis van de historische situatie van het oorspronkelijke eerste deel.

(In Werkbrieven 1968-1981 is eveneens een verwijzing naar Kuifje en het zwarte goud te vinden. In een brief van 24 september 1975 schrijft GM aan Frans Verpoorten over problemen die hij heeft met zijn auto: “Het oliemalheur (ze liep er gewoon meteen weer uit) is uiteindelijk opgelost bij een Kuifjesgarage in Locarno (Cf.: ‘Maar dat is Samuel Goldstein niet!’)”. Interessant aan dit citaat is de verwijzing naar Samuel Goldstein, waarnaar de lezer van de Kuifje-albums vanaf 1971 vergeefs zal zoeken. In dat jaar verscheen namelijk een gedeeltelijk hertekende versie van het verhaal, waaruit de verwikkelingen rond de Kuifje lookalike Samuel Goldstein en de Joodse verzetsorganisatie Irgoen weggeschreven zijn. Opnieuw was Hergé ingehaald door de historische werkelijkheid. GM is uiteraard opgegroeid met de oude versie, de ‘Goldstein-versie’ van Kuifje en het zwarte goud.)

Voorlopige conclusie met betrekking tot de Kuifje-verwijzingen op Literair 2011: omdat de jaartallen bij de citaten steeds kloppen, rijst het vermoeden dat voor de harde feiten internet is geraadpleegd. Daarentegen lijkt voor de citaten zelf het geheugen van de auteur de belangrijkste bron. Maar juist de discrepanties tussen de herinnerde citaten en de oorspronkelijke tekst, samen met de keus van de citaten, maken de zoektocht interessant: welke passages en welke uitspraken, uit welke albums, zijn het citeren waard? En in welke vorm
hebben die teksten zich vastgezet in het geheugen van de auteur?

(wordt vervolgd)


Jack van der Weide

dinsdag 9 november 2010

De schrijver thuis



De schrijver op de pot



De schrijver in bad

(En voordat iemand verontwaardigd gaat roepen dat we wel met wat meer eerbied zouden moeten omgaan met onze vereerde held, vraag ik u zich te realiseren wie de bron van deze foto's is. De ontmythologisering van Geerten Meijsing wordt actief gesteund door de schrijver zelf, zeker en met verdubbelde kracht sedert Tussen mes en keel.)


RKE

zaterdag 6 november 2010

Toen en nu (afl. 2): Elswout


Ter gelegenheid van de conceptie van de roman Erwin, zomer 1972. Keith en Geerten in Elswout. Geen idee wat dat was, of waar. Wel waren we bevattelijk voor de iconografie van het prieel, met meubilair van gietijzer, een verweerde, zandstenen dolfijn, groen uitgeslagen koper, stokrozen, sigaren en witte wijn.
Laatst was ik weer eens in Elswout (ik had ondertussen ontdekt waar het is). Het prieel is zeer klein, ligt aan een provinciale weg, helemaal aan de zijkant van het landgoed, en werd tijdens mijn wandeling bevolkt door een heel gezin dat aan de boterhammen was. een half uur later, toen ik nog even terugkwam, zaten ze er nog.


Valt nog op dat het struweel enorm is opgerukt. Van het doorkijkje links op de zwart-wit foto is niets over.

woensdag 3 november 2010

"Het is beter dat J. & C. als een soort holding company gaat optreden"

Uit de tijd van Joyce & Co. Aantekeningen van Mick Broekhof. Een niet al te beste scan, maar wellicht kan de lezer er toch nog iets zinnigs uit opmaken. Volgens Meijsing is dit het enige materiaal dat hij heeft van de mede-hoofdpersoon uit Michael van Mander.




Men kan eventueel ook nog de illustraties naar de eigen harde schijf verplaatsen, en in een beeldbewerkingsprogramma vergroten. De teksten worden dan iets leesbaarder (met enige concentratie zelfs bijna geheel). Niettemin is de situatie momenteel niet optimaal. Er wordt in Siracuse gewerkt aan een betere scan.
(Upgrade 7 november: Nieuw! Nu nog leesbaarder! En eindelijk in de juiste volgorde!!)


(RKE)

vrijdag 29 oktober 2010

Joyce & Co.

Misschien ware het beter geweest om een wat minder vaak voorkomende firmanaam te kiezen: Rolfe & Co, Proust & Cie, Andrian Ag, want een korte zoektocht op het Internet levert een wel heel grote oogst op aan gegniffel. Een speelgoedwinkel:


Een doosje slaghoedjes:

Een Franse Funk-rock band:

een hele keur aan advocatenkantoren:













Een juwelier:


en een heel stelletje accountants:














Volgende week: Garden & Snell, Real Estate.


RKE