dinsdag 31 augustus 2010

De liefde van een wolf: Geerten Meijsings Siciliaanse vespers

‘Dat hoor ik wel vaker.’ Een dikke twintig jaar geleden was ik op Geerten Meijsing afgestapt om me voor te stellen. Ik las zijn werk graag en dat ik klassieke talen had gestudeerd had in de verte ook vast iets te maken met zijn van eruditie bolstaande Erwin-trilogie. Dat hoorde hij wel vaker, was zijn reactie. De setting was niet ideaal. Hij had net in Scheltema aan A.F.Th. van der Heijden het eerste exemplaar van diens Het leven uit een dag overhandigd en er een fles champagne over uitgegoten, een feestelijk gebaar dat in A.F.Th.-kringen echter als krenkend werd gezien. Meijsing stond in zijn eentje tegen een toonbank geleund terwijl de rest van het gezelschap rond A.F.Th. stond en de verschillend gekleurde omslagen van zijn nieuwe roman vergeleek. Meijsing werd gemeden.

Ruim anderhalf jaar later zou mijn debuutroman verschijnen, en dit was mijn eerste les dat het niet verstandig is om je enthousiast over andermans werk te uiten. Dat kun je beter aan het lezerspubliek overlaten. Schrijvers doen liever alsof ze nog nooit een letter van elkaar hebben gelezen. Nog handiger is het om er inderdaad geen letter van te lezen, er zijn immers genoeg mooie boeken op de wereld. Wel ben ik Meijsings werk trouw blijven lezen.

Meijsing is in ons land de schrijver die het dichtst komt bij een cultschrijver. Voor veel schrijvers die in de tweede helft van de jaren tachtig en later debuteerden (ruwweg tussen Vallende ouders en Blauwe maandagen) is Meijsing een voorbeeld geweest. Niet eens in zijn manier van schrijven, maar vooral om de compromisloze manier waarop hij als schrijver in het leven staat. De ambitie straalt van zijn werk, en niet alleen van de esoterische Erwin-trilogie waarmee de schrijver debuteerde, maar ook van De ongeschreven leer, waarin de geheimen van Plato’s filosofie aanleiding geven tot een moord. In vergelijking met die van eruditie uitpuilende werken laat Meijsing zich soms wat wegwerpend uit over romans als Veranderlijk en wisselvallig (‘brutaal en slecht’), Altijd de vrouw en De grachtengordel, die hij als het ware met zijn linkerhand zou hebben geschreven in de hoop er een kassasucces mee te behalen.

Had iedereen maar zo’n linkerhand.

Zo is De grachtengordel vaak afgeschilderd als een rancuneuze sleutelroman waarin Meijsing de schrijverswereld en het boekenvak te kijk zet. Het werd hem niet in dank afgenomen. De grachtengordel gaat over een wereld waar geen artistieke integriteit bestaat en waar alles te koop is. Dat maakt het tot een leuk en waarheidsgetrouw boek, en de rücksichtlose bestsellercultuur van de jaren negentig moest nog komen! Maar je kunt De grachtengordel ook omkeren en dan blijkt het een roman over trouw te zijn. Trouw aan echte vrienden, trouw aan idealen van schoonheid en oprechtheid, belichaamd in de figuur gemodelleerd op Thomas Graftdijk. De grachtengordel lijkt wel een cynisch boek, maar uiteindelijk is het een treurzang om verloren illusies.

Onder het oppervlak schuilt in elke Meijsing-roman zo’n vertoog. Malocchio ziet er uit als een poging van de schrijver om ook een populaire roman te schrijven over het goede leven in Italië. Maar wel beschouwd is Malocchio een ernstig (en ook ironisch) boek over opvoeding, en hoe de schrijver er alles voor over had zijn dochter de beste opvoeding te geven, en hoe hij zich die moeite misschien net zo goed had kunnen besparen.

Meijsing is ook een cultschrijver door de ongegeneerde manier waarop hij zijn eigen leven tot materiaal heeft gemaakt, onder het mom van zijn alter ego Erik Provenier. En toch blijft het doorwrochte fictie. Alleen Gerard Reve heeft ons even grondig in zijn leven laten delen. Wie Meijsings boeken op volgorde zet, ziet een gymnasiast volwassen worden en de middelbare leeftijd bereiken. En die komt met gebreken. Meijsing heeft in vorige romans al verteld over zijn ‘geestelijke en lichamelijke ineenstorting’. Zijn nieuwe roman, Siciliaanse vespers, speelt zich af in een soort postuum bestaan. Zijn ineenstorting ligt achter hem, maar hij zal nooit meer dezelfde worden. Zijn hart is lek, hij moet dagelijks handenvol pillen slikken en zijn seksleven staat op een laag pitje, al laat hij ons wel weten dat hij heel modieus zijn ballen scheert.

Provenier woont in Syracuse op het eiland Ortigia. Het is de laatste, zuidelijkste stad van Europa, en ook een van de oudste steden. Zijn dochter Chiara woont om de hoek, inmiddels 24 jaar oud en voorzien van een lokale verloofde die haar vrijwaart van de attenties van de overige stadsgenoten. Proveniers voornaamste verzetje bestaat eruit dat hij af en toe oude plaatjes mag draaien in een discotheek. Aan deze lichtelijk vegetatieve staat komt het einde wanneer de schrijver bezoek krijgt van een van zijn jeugdliefdes, Elizabeth, alias Lee, alias Wolfje. Dat zijn veel namen voor één vrouw, maar zij schaakt dan ook op veel verschillende borden. Ze is de perfecte combinatie van jongensachtige kameraadschappelijkheid (ze noemt Provenier kamrad) en onuitputtelijke vrouwelijke lust, want ze heeft altijd zin.

Een vrouw van veertig jaar is een zeldzame verschijning in Meijsings werk, al moet er bij worden gezegd dat haar jaren er niet vanaf zijn te zien. Dankzij wat cosmetische chirurgie is er geen rimpeltje te bespeuren en haar twee dochtertjes heeft ze voor de duur van het Siciliaanse avontuur bij haar moeder geparkeerd. Horen we niets meer over. Eigenlijk onderscheidt deze vrouw zich in niets van haar jongere voorgangers. Het belangrijkste voor haar is haar seksuele marktwaarde en de mannen in haar leven, te beginnen met haar vader. De vrouw is een meisje.

Siciliaanse vespers is een ongewone Meijsing. Terwijl zijn romans meestal het sterkst zijn in de eerste helft waarin de psychologie en de Umwelt van de hoofdpersoon wordt opgezet, is in Siciliaanse vespers de expositie wat haastig en achteloos. (Helaas is dit boek ook geen monument van eindredactionele accuratesse, maar daar kan de schrijver weinig aan doen.) Pas wanneer de klok van de plot gaat tikken, komt het verhaal strak in zijn vel te zitten. Van de ene op de andere dag laat Wolfje weten dat ze terug naar Nederland moet, want haar vader ligt op sterven. Provenier zal haar met de auto brengen, en vanaf het moment dat hij een enkeltje koopt voor de pont en Sicilië langzaam maar zeker wegdrijft, krijgt Siciliaanse vespers een diepgang die het tot dan toe had gemist. De rit noordwaarts blijkt alras een vlucht te zijn voor de verschrikking die Sicilië eigenlijk is. Provenier haat de Sicilianen. Ze ‘hebben schijt aan de wet en lappen elke vorm van wellevendheid aan hun laars. Op Sicilië komt niets van de grond. Elk initiatief strandt nog voor de uitwerking ervan begonnen is. Het is terra perduta, de bevolking een razza di perdenti.’

Naarmate ze noordelijker komen worden de mensen vriendelijker en het eten beter. Maar de reis is vooral een tocht door Proveniers verleden. Er is geen plek waar hij niet al eerder is geweest, en dat zijn vaak de mooiste reizen. Het hoogtepunt is het weerzien met het hotel in Bellagio waar Provenier / Meijsing dertig jaar eerder Michael van Mander schreef. Het enige merkwaardige is dat Wolfje nooit mee eet. Tegen de tijd dat er wordt opgediend heeft ze al geen trek meer. Waar leeft die vrouw van? De reis naar het noorden verdiept de intimiteit tussen de twee geliefden, want samen in een auto rijden maakt veel verhalen los.

En ‘s nachts is er telkens weer een nieuw bed dat getuige is van hun seksuele hoogstandjes. Meijsing debuteerde in een tijdperk dat de media en de openbare ruimte nog niet werden overspoeld met seksuele boodschappen. Toentertijd pakte een schrijver nog echt uit met bedscenes, en Meijsing vertelt ons in detail wat er zoal gebeurt: ‘Als een schelp sloot ze de spieren van haar lippen op mijn eikel, verder niet, en trok mij af of ze een champagnekurk voorzichtig wilde uittrekken. Mijn alreeds afgewerkte lid voelde alsof het met een oestermes werd gevild toen ik klaarkwam, het deed flink pijn.’

Daarmee is niet gezegd dat Siciliaanse vespers een ouderwets boek is (behalve ouderwets goed), want het verhaal loopt over van de hedendaagse details. Georganiseerde misdaad is niet alleen actief op Sicilië , maar ook in Nederland, waar wel eens een vastgoedjongen wordt ‘omgelegd’. En Wolfje heeft altijd haar mobiele telefoontje bij de hand. Ze sms’t Provenier al wanneer hij in een andere kamer zit. Ze sms't de hele dag. Uit Christiaan Weijts’ roman Art. 285b weten we al dat je niet kunt bouwen op meisjes die sms’en.

Siciliaanse vespers is in veel opzichten de pendant van De grachtengordel. Ook hier is trouw het centrale begrip, want Provenier zou best de jaren die hem resteren met kamrad Wolfje willen doorbrengen. Voor hem is de lange autorit een soort bezegeling van hun verbond, ook al brengt die hen steeds dichter bij Wolfjes ‘uitgaansvrienden’ en andere concurrenten.

Het is een gelopen race. Siciliaanse vespers speelt zich af in een wereld waar geen oprechte trouw bestaat. Alles is tijdelijk. Provenier is opgelucht als hij de aasgierenmentaliteit van de Sicilianen achter zich kan laten. Maar hij neemt de corrupte lucht met zich mee. Het wemelt in Siciliaanse vespers van de knuffelige roofdieren, van Bolke de Beer tot de prachtige grizzlies die zonder pardon de onderzoeker omleggen die hen jarenlang observeerde. De conclusie wordt meermaals geciteerd: ‘Intiem contact tussen mensen en roofdieren is uitgesloten.' En aan het eind van de roman moeten we vaststellen dat er iets niet klopt aan die stelling. Want mensen zijn ook roofdieren. Wat voor vrouw noemt zichzelf Wolfje?

In een noot achteraf rept Meijsing van ‘dit kleine boek,’ een term waar ook weer een noot bij had gekund, want er is een klassieke traditie om zo te spreken, half kleinerend, half liefkozend, wanneer het werk eenmaal is gedaan. Aanvankelijk lijkt het of Siciliaanse vespers werkelijk ‘brutaal en slecht’ is geschreven, want de schrijver had duidelijk haast om bij het midden te komen, waar het menens wordt. Dat heeft wel iets sympathieks, zeker in een literatuur waar zoveel vlakke en brave boeken zijn van schrijvers die er alleen maar bij willen horen. Siciliaanse vespers laat je weer zien waarom een volwassen mens boeken leest: om te zien wat het leven met ons doet. Een aangrijpende roman.
Herman Stevens

vrijdag 27 augustus 2010

DE GRACHTENGORDEL

Op 23 januari 2010 publiceerde Sander Bink op het literaire weblog 'Rond1900.NL' een artikel over 'De grachtengordel' (1992). Wij nemen het graag over.

Geerten Meijsing is een schrijver van wie je zou kunnen verwachten dat hij vaker op deze elektronische pagina’s genoemd wordt. Een moderne literatuurhistoricus ben ik bepaald niet, maar ik kan wel een groepje moderne Nederlandse schrijvers aanwijzen die een soort van ‘neo-fin de siècle’ als gemene deler hebben: een voorkeur voor het esthetische, en een lichte neiging naar het decadente. Dat zijn, naast Meijsing, Willem Melchior, Aristide von Bienefeldt, Adriaan Litzroth en Wim Meulenkamp. De laatste — mijns inziens de fraaiste, want taligste en literairste van het stel — haalt iets meer boter uit de vroege, frenetieke negentiende eeuw van Petrus Borel en Philothée O’Neddy. Helemaal subjectief ben ik niet, want wie een verhaal schrijft over Carel de Nerée kan uiteraard in mijn ogen niet meer stuk.

Van Meijsing had ik eerlijk gezegd nooit echt iets aandachtig gelezen. Wel heb ik wat gebladerleesd in allerlei Joyce & Co.-uitgaven en een aantal door hem/hen vertaalde werken. Zijn/hun roemruchte Erwin staat te boek als de eerste échte 'decadente' Nederlandse roman (trouwe lezers van dit blog kunnen dit relativeren), maar hoe graag ik deze ook wil lezen, het is me tot nu toe niet gelukt. De reden is eigenlijk heel alledaags: voor zover ik weet bestaan er alleen ingenaaide uitgaven, die behoorlijk snel knakken en lelijk worden. Het allergrootste probleem is echter het lettertype: het is gezet in wat geloof ik een vierpunts is. Het ziet er heel erudiet uit, zoveel tekst op een pagina, maar lekker lezen doet het niet. Desondanks zal ik het dit weekend nóg een keer proberen. Nogmaals, willen doe ik het graag. Alleen al in de context van de hoogstwetenschappelijke studie naar de receptie van het decadente discours in de Nederlandse letteren.

De Grachtengordel nu, heeft hier op het eerste gezicht niet zoveel mee te maken. Desondanks kan ik het boek sterk aanbevelen. Het is mijns inziens dé (sleutel)roman over ‘het (Nederlandse) literaire bedrijf’ en het schrijverschap van de tweede helft van de twintigste eeuw. Meestal zijn zulke romans vervelend maar Meijsing komt ermee weg, en hij wordt nergens zeurderig of aanstellerig. Om door middel van vergelijking de aandacht voor hem te rechtvaardigen: De Grachtengordel is een mix van Vincent Haman en Metamorfoze, met een aardige scheut Durtal uit Là-Bas van Joris-Karl Huysmans.

Gelijk Willem Paap in Vincent Haman slaagt Meijsing erin een sleutelroman te schrijven waarbij je niet per se wil of hoeft te weten wie achter welk personage schuilgaat. Dat is niet zo belangrijk, het is in de eerste plaats literatuur. Wat ook meespeelt: het is zonder rancune geschreven, en ook in die zin met Vincent Haman te vergelijken. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld het flauwe werk van iemand als Ixo (Modder, circa 1890). Tevens door de structuur – één personage per hoofdstuk – deed het me aan Haman denken.
De toon van Meijsings roman herinnerde mij weer aan de schoon-weemoedige toon van alltime favorite Metamorfoze van Couperus. En de gelaten mijmeringen van hoofdpersoon Erik Provenier roepen associaties op met het personage Durtal uit Huysmans’ Là-Bas, dat door Meijsing in 1990 werd vertaald. Ook de wijze waarop Provenier de grootstad doorkruist is mijns inziens Huysmans-achtig.

Nu, een messcherpe analyse is dit bepaald niet geworden, maar ik hoop mij de komende tijd uitvoeriger in Meijsing/Joyce & Co. te verdiepen en aldus tot diepere inzichten te komen. Een schrijver die een leven geobsedeerd is door Baron Corvo en zelfs aan een roman aan hem wijdt, verdient bij voorbaat al de Prijs der Nederlandse Letteren. En een perkamenten Oeuvres Complètes de J.K. Huysmans (1929-1934) op Japans papier.

Sander Bink

woensdag 25 augustus 2010

Vooral niet gaan schrijven

Jaarlijks bezoekt een gastschrijver Leiden om Letterenstudenten in te wijden in het schrijverschap. Geerten Meijsing, ‘de laatste Nederlandse dandy’, hield niet alleen goed bezochte openbare lezingen maar ook besloten colleges. Forum volgde ze allemaal.

door Bart de Haas

Op donderdag 16 september werd de nieuwe Leidse gastschrijver aan de studenten geïntroduceerd, eerst met een borrel, vervolgens met een interview door Peter van Zonneveld, en na afloop daarvan opnieuw met een borrel. De gastschrijver, Geerten Meijsing, vertelde openhartig over zijn leven in Italië – eerst Lucca en momenteel Syracuse – en Peter van Zonneveld kon het niet nalaten om de anekdote over dichter en dandy Gerard Goudriaan te vertellen.
Deze zou ’s nachts, als hij veel gedronken had, met zijn wandelstok of paraplu in de tramrails gestoken vanaf de sociëteit naar huis zwalken. Toen er op een nacht eens aan de tram gewerkt werd, merkte Goudriaan op dat hij verdwaald was en liet hij zich door een paar werklieden naar huis escorteren. De vergelijking was treffend, want ook Meijsing was op en top als dandy gekleed, in een wit pak en – uiteraard – met een hoed.

Joyce
Inmiddels weten de studenten precies wat voor soort hoed dit is en dat je als journaliste van Trouw niet de fout moet maken er een andere soort van te maken, want die dráágt Geerten Meijsing niet. Elke week geeft hij twee groepen ‘les’ in een reeks colleges onder de titel ‘Creatief schrijven volgens Joyce en Co.’. Een nogal dubbelzinnige titel, zo bleek al snel. Er kwamen namelijk nogal wat studenten op af die speciaal voor het creatief schrijven kwamen, of voor James Joyce. Joyce en Co. is echter het pseudoniem waaronder Meijsing met een aantal jeugdvrienden uit Haarlem debuteerde.
Ook het creatief schrijven bedoelde Meijsing niet letterlijk. Sterker nog, al vanaf het eerste college hamerde hij erop dat je vooral niet moest gaan schrijven. Belangrijk was dat je eerst heel veel zou lezen over allerlei disciplines. Net zoals hij eens met zijn schrijverscollectief Joyce en Co. deed, zo wil hij ook nu de studenten bekwamen in de meest uiteenlopende onderwerpen, van retorica tot iconografie en van mythologie tot de canon, onderwerpen waar ze overigens zelf uit mochten kiezen.
Zo wordt er in de colleges niet geschreven, maar gedoceerd over Pascal, Huysmans en de Trojaanse oorlog. Uiteindelijk bleef er een harde kern doorgewinterde studenten over, vooral studenten Nederlands. Zíj kregen elke week een beroemd citaat op en onder degenen die wisten van wie het was en waaruit het kwam, werd dan een boek verloot. Zíj leerden onder meer wat goede smaak was en hoe je die kon krijgen: door veel te lezen van en te luisteren naar mensen met goede smaak en door die vervolgens over te nemen. Want over smaak valt wel degelijk te twisten; de ene smaak is beter dan de andere. En die van de docent was de beste.

Sex & the City
Later gaf de gastschrijver, op verzoek van enkele studenten, toch nog twee schrijfopdrachten. In de eerste moesten ze de moord op Theo van Gogh in de stijl van een bekende Nederlandse schrijver beschrijven, waarbij ze dan wel goed op bepaalde stijlkenmerken moesten letten en zo zelf konden ontdekken dat schrijvers als Harry Mulisch en Hella Haasse eigenlijk helemaal geen eigen stijl hebben. In de tweede opdracht kwamen oud en nieuw bij elkaar: er moest namelijk een dialoog à la Plato geschreven worden in de stijl van het zojuist afgelopen Sex & the City.
Naast de collegereeks hield Geerten Meijsing de jaarlijkse Albert Verweylezingen in het Academiegebouw. De eerste, op donderdag 11 november, ging over ‘Literaire roem’. In een "meanderende" (Peter van Zonneveld) lezing weefde Meijsing de ene anekdote aan de andere. De grootste Nederlandse schrijvers, zoals Erasmus, Heinsius, Grotius en ‘zelfs’ Descartes, zo beweerde hij, hadden geen van allen in het Nederlands geschreven. Het Nederlandse taalgebied was gewoon te klein en het Amsterdamse grachtengordelgebied te bekrompen. Het leverde een boeiende lezing op met tal van indrukken en kijkjes in het leven van een schrijver.
De tweede lezing, ‘De schrijver en zijn publiek’, werd een week later gehouden en trok nog meer publiek dan de vorige. Na een inleiding met opnieuw de nodige anekdotes wijdde Meijsing uit over de obscuurste onderwerpen uit onder meer de retorica, weliswaar een stuk gestructureerder, maar voor de niet-ingewijden af en toe toch niet meer te volgen. De rode lijn hierin was de gespannen verhouding tussen Meijsing en zijn eigen publiek.

Duivelspact
Het publiek in de zaal werd echter wel een stuk meer op de proef gesteld dan op de eerste avond gebeurde. Er waren zelfs mensen die vreesden dat hij tot 2.30 ’s nachts door zou spreken, zoals de schrijver in zijn beginperiode ooit eens gedaan had. Omdat het gebouw toen sloot, waren ze met enkelen in de kroeg verdergegaan. Zo laat werd het nu echter niet en de borrelruimte was na afloop ook goed gevuld met hoogleraren, studenten, fans en andere belangstellenden.
Waar Kees ’t Hart vorig jaar in zijn lezingen de colleges nog eens dunnetjes overdeed, hoorden de studenten van Geerten Meijsing veel nieuws. Het meest herkenbaar was opnieuw de waarschuwing: ga vooral niet schrijven! Schrijven is een soort duivelspact, je moet bijna onmenselijk worden als je iets in de kunst wilt bereiken. Voor het geld hoef je het bovendien niet te doen en voor het geluk al helemaal niet. Als hij zelf iets anders zou kunnen en als elk boek niet nog steeds een nieuwe noodzaak had, had hij allang een ander beroep gekozen. Gelukkig heeft hij een hele generatie Leidse studenten voor dit ongeluk behoed. Of zullen ze toch…

zaterdag 21 augustus 2010

NAPOLITAANSE MANNEN

Op 28 juli j.l. overleed Alida Elvira Johanna Meijsing-Schouten. Om 'Maya', zoals ze door haar kinderen en kleinkinderen werd genoemd, te gedenken, plaatsen we hier een stukje dat Geerten Meijsing in 2001 schreef voor het tekstboekje van Fuoco: een cd vol Napolitaanse liederen van het duo La Passione.

NAPOLITAANSE MANNEN

Een paar jaar voor de oorlog was mijn moeder in Napels, en wat daar zoal bij hoort: de eilanden Capri en Ischia, het schiereiland Sorrento en de Amalfitaanse kust, eigenlijk het hele zuiden, want was de Griekse kolonie niet eens de hoofdstad van het Koninkrijk der beide Siciliën geweest?
'Beide Siciliën' - dat heeft mij altijd geïntrigeerd.
Napels in en na de oorlog is een heel ander verhaal. De Amerikaanse soldaten die in 1943 daar rechtstreeks uit Idaho gedropt werden, zagen voor het eerst echte mensen, in al hun tragiek, feestelijkheid en menselijkheid. Zij kwamen tegelijk met de ziel en met de onderbuik van het mensdom in aanraking.
Van alle moderne steden is Napels ongetwijfeld de moeder van alle steden, zoals de Middellandse Zee de moeder en het bekken (met alle seksuele connotaties) van onze beschaving is. Het antieke Napels en het Napels van nu zijn weer een ander verhaal, wat hoor ik: Napels is de stad van de toekomst!
Wat mijn moeder daar, vlak na haar eindexamen en voor het menens werd, allemaal tegenkwam, weet ik niet. Wel dat het de gelukkigste tijd van haar leven moet zijn geweest. Mondjesmaat vertelde zij ons over haar onschuldige belevenissen. In Napels kon je op straat puntzakken spaghetti kopen, die je net als een haring in je keel liet glijden. De pizza kwam uit Napels, en daar hoorde, behalve tomaat en buffelkaas, alleen ansjovis op te zitten; pizza at je 's nachts, na het dansen, een maaltijd was het niet. In Napels kon je rode schijven watermeloen, druipende brokken kokosnoot en
torrone kopen. Álles werd in Napels te koop aangeboden. In Napels deed je alles op straat - daar was geen verschil tussen buiten en binnen. De baai van Napels was één groot amfitheater voor het eeuwig van kleur en atmosfeer wisselende water van de zee. Bij klaarlichte dag kon het in Napels onweren: pas later begreep zij dat dit geluid door de Vesuvius achter de stad werd gemaakt. De vulkaan bracht het bloed van de Napolitanen tot kookpunt - zij waren even snel met kussen als met messen, vertelde mijn moeder. In Napels leefde je alsof elke dag van je leven de laatste kon zijn. Mijn moeder had altijd wel in die roes willen leven, vertelde zij later.
Mijn moeder vertelde ons over de
lampadari, vissers die 's nachts met carbidlampen de zee opgingen, over het zoute water, en zwarte inktvissen, over een markt vol levende zeedieren, over drankjes die alleen daar zo lekker smaakten, zoals het sap van granaatappelen, omdat je daar altijd dorst had.
Haar hele leven heeft mijn moeder dit heimwee naar Napels behouden. Een heimwee dat zij van de Napolitanen zelf had overgenomen, want die versmachtten ook hun hele leven van de heimwee: naar het roemrijke verleden, naar de verloren rijkdom, naar hun eigen goddelijke voedsel, naar vrouwen en vriendschap, naar de schoonheid van hun lelijke stad, naar de zee en de verte, hoewel ze voor geen goud hun stad zouden verlaten. Het meest smachtten ze nog naar zichzelf en naar hun eigen moeder.
Het verlangen van Napels is het verlangen naar de moeder. De grootste hartstocht is dit allesomvattende en nooit ingeloste verlangen: daaruit gist het vulkanische bloed en de kokende passie die, behalve in seks en bloed en misdaad en heiligenverering, slechts uitdrukking kan vinden in het lied. Het Napolitaanse lied - dat zou een tautalogie zijn.
Zo lang het lied gezongen wordt, kan men zich even verzoenen met de pijn van dit verlangen. En anderszins wordt de hartstocht altijd opgeroepen door het zingen van dit lied. Deze liederen zijn heel oud en altijd weer nieuw: zij gaan over het begin en over het einde, en vooral over het korte moment daartussenin, wanneer alles op zijn hevigst gevierd moet worden, ten goede en ten kwade. Want dit korte heden is alles wat we hebben en duurt niet langer dan een lied.
Mijn moeder is inmiddels hoogbejaard. Over Napels kun je haar altijd aan de praat krijgen, want die stad verdwijnt niet en verandert niet, ook al veranderen wij zelf en weten wij dat we spoedig zullen verdwijnen. Mijn moeder heeft zo vaak verzucht dat ze sinds Napels nooit meer een echte pizza heeft gegeten. Laatst vertelde ze, tot verbijstering van haar man en haar zonen, dat alleen echte mannen een gouden kettinkje met een gouden kruisje om hun hals dragen. Napolitaanse mannen. Onder haar verstandige kleren draagt ze zelf zo'n kruisje, waarvan niemand de oorsprong kent.

Geerten Meijsing

donderdag 19 augustus 2010


Geerten en Keith in Boekhandel Kooyker te Leiden omtrent 2004

zaterdag 14 augustus 2010

In memoriam : Kees Robert Jozef Kanger Snel - * 16 maart 1951 - † 18 juni 2010

En toen waren er nog maar vier... Wordt het Bob Evers Genootschap met uitsterving bedreigd? U weet dat het Genootschap geen leden kan toelaten die Willem Waterman niet persoonlijk gekend hebben. Daarom is het des te pijnlijker en met dieper smart dat het Bestuur van het Bob Evers Genootschap, dat tevens het Genootschapzelf vormt, kennis moet geven van het ontijdig maar vredig overlijden van het bestuurslid Kees Snel a.k.a. Keith Snell. Hij is nog geen zestig jaar oud geworden; diverse ziektes knaagden al langer aan hem, zodat hij zich niet vaak in het openbaar kon vertonen. Misschien heeft niemand van u hem ooit in levenden lijve gezien, maar hij was wel degelijk aanwezig bij de oprichting van het Genootschap op 6 december 1972, met het begraven van de luchtdichte koker met geheime inhoud in de bouwput onder het destijds verdwenen, en mede dankzij de inzet van het Genootschap later weer herrezen Noord-Zuid-Hollandsch Koffiehuis, alles gedocumenteerd met fotografieën.
Het curieuze aan de verschijning van bestuurslid en medeoprichter van het Genootschap was dat hij het meest aanwezig was door zijn afwezigheid: op bovenstaande oprichtingsfoto gaat hij bijna geheel verborgen achter de voor het graafwerk ingehuurde, communistische arbeider in overall.
Kees was een levenslange vriend van mij. Ritueel onderdeel van onze veelvuldige bijeenkomsten was het voorlezen uit de Bob Evers-boeken. Later kwam Frans Verpoorten jr. daar bij. Gedrieën zijn wij door Peter Muller en Coen van der Linden op het spoor gezet: waar konden wij de auteur van de Bob Evers-boeken, voor ons toen nog Willy van der Heide, vinden. Het was voor mij een godswonder dat Peter Muller, met wie ik op geheel andere wijze in contact ben gekomen, de auteur persoonlijk kende, en ons zelfs, via een Grundig Bandafspeelapparaat, liederen kon laten horen die door Willem Waterman, zoals de auteur voortaan door ons en door iedereen genoemd werd, werden gezongen. Willy van der Heide had voor ons een stem gekregen – een bulderende militaire stem die voor ons uit elke zin van de Bob Evers-boeken blijft opklinken. Peter en Coen waren al gauw te vinden voor de oprichting van het Genootschap - zo belangrijk en van onvergetelijke waarde achtten wij allen de Bob Evers-serie. Inmiddels is gebleken dat wij daar niet slecht aan gedaan hebben.
Jongens waren we, stoute jongens.
Kort voor zijn dood heeft Keith mij nog in Italië gebeld. We belden regelmatig. Bij die gelegenheid zei hij dat hij eigenlijk niet meer van zijn kamer af kwam. Ik was te argeloos om onheil te voorvoelen, want ook ik kom niet graag van mijn kamer af: „Alle narigheid van de wereld komt daaruit voort, dat de mensen niet gewoon in hun kamer blijven zitten,” heeft een wijs man gezegd, Thomas à Kempis. Keith is zijn kamer uit gedragen, voeten voorop.
Het leven is niet gemakkelijk voor hem geweest. Keith was hoogbegaafd, jeugdkampioen schaken en bezat een bizarre humor. Ik kan maar niet begrijpen dat hij zo plotseling gestorven is, want hij had nergens haast mee.
Willem Waterman heeft eens in een radio-interview met Pamela Koevoets gezegd: „Dit zijn de jongens van het Bob Evers Genootschap, eh, de vroegere Joyce & Co.” Dat was niet correct. Samen met Keith heb ik in 1968 Joyce & Co. opgericht, dat later als pseudoniem voor onze eerste boeken werd gebruikt. Met het BEG had dat niets te maken, al was er een overlapping.
Het is een groot verlies, maar ik weet dat hij altijd naast mij zal blijven staan, zoals hij mij zijn hele leven heeft gesteund. We hebben vooral veel plezier met elkaar gehad, in onze bizarre en idiosyncratische gesprekken. Ik denk dat die gesprekken gewoon door blijven gaan.

Frans Verpoorten jr. heeft tijdens de besloten begrafenis aan de Vergierdeweg in Haarlem-Noord de honneurs voor het Genootschap waargenomen.

Namens de Voorzitter Peter J. Muller, en de andere bestuursleden van het Genootschap: Coen van der Linden en Frans H.B.Verpoorten jr., die delen in de rouw,

zijn vriend: Geerten Meijsing


Uit: Bob Evers Nieuwsbrief nr. 35 juli 2010 - 17e jaargang nr. 2 (blz. 442-443)

dinsdag 10 augustus 2010

EEN ROMAN ZONDER IDEEËN SNIJDT GEEN HOUT

(Een interview met Geerten Maria Meijsing, 1986)

Met de verschijning van de roman Cecilia is het levenswerk van de schrijversfirma Joyce & Co volbracht. Voorafgegaan door de delen Erwin, 5 oktober 1972, en Michael van Mander, vormt Cecilia een trilogie over de vriendschap, de liefde en de kunst die volstrekt uniek is in de Nederlandse literatuur.
Het schrijverscollectief, hemelhoog geprezen en bitter verguisd, bejubeld en behoond, dat bestond uit Geerten Maria Meijsing en Keith Kanger Snell, is na het verschijnen van dit laatste deel opgeheven: het functioneerde niet meer. Terwijl Keith Snell onder de naam Kees wordt gesignaleerd in schaak/bridge-café Twee Klaveren, waar hij om kleine bedragen zit te schaken, te bridgen en te bonken, woont zijn ex-compaan al jaren in Lucca, waar hij, thans onder zijn eigen naam, verder gaat met een in ieder geval controversiële, en dus interessante schrijverscarriëre.
Wij meenden dat een interview in dit [romantisch-decadente] themanummer wel op zijn plaats zou zijn. Keith Snell had er geen zin in, Geerten Meijsing wel.

Joyce & Co bestond als duo, iets dat we wel kennen in de triviale literatuur, maar niet bepaald in de “serieuze”. Hoe functioneerde het duo in de praktijk?
Jarenlang hielden wij, Keith Kanger Snell en ik, één à tweewekelijks een lange dagzitting (ik herinner me nog dat zulks plaatsvond op de jongenskamer van Keith, en dat zijn moeder binnenkwam om ons thee te brengen en altijd, even steevast als het theetijdstip, opmerkte: “Het lijkt hier wel een opiumkit.”) die wij “werkklasje” noemden en zo vaak we konden, wanneer we ergens een huis konden lenen (enkele jaren lang “woonde” ik in huizen en villa’s waarop ik moest passen: plantjes water geven, klokken opwinden, boeven buitenhouden) “verlengde werkklasjes”. Op het gelukzalige tijdstip dat de andere mensen al naar hun college, school of werk waren getogen, kwamen wij bij elkaar en bespraken, in de meest genoeglijke omstandigheden, een achttal onderwerpen: 1. retorica; 2. mythologie; 3. literaire onderwerpen; 4. numerieken; 5. iconologie en emblematiek; 6. het schrijven (contemplatief); 7. het schrijven II (compositorisch); 8. diversen, waarvan we dubbele notitie maakten in een werkschriftje volgens een van het Vaticaan geleend systeem, de acta relata en de ad acta. We stelden gedragsregels op voor het onderzoek, bijvoorbeeld over controleren van verwijzingen, niet uit de tweede hand citeren, etc., die nog steeds hun waarde behouden. Academisch als deze werkwijze mag klinken, voor ons was zij buitengewoon spannend en genoeglijk. Zodra we het ons konden veroorloven, vestigden we ons in Italië en hadden dus in het vervolg één aangehouden werkklasje, waarin het boekenbezit en de kaartenbakken eindelijk bijeen gevoegd konden worden, ieder zijn eigen bureau en typmachine, zijn eigen leunstoel (want het meeste werk werd, net als in Le culte du moi van Barrès, in de leunstoel gedaan). We hadden de ongelofelijke luxe verstandelijk volledig op elkaar aan te sluiten; in feite beschouwde ik Keith als een geniaal verlengstuk van mijn eigen verstand: hij was het ideale klankbord. In al die jaren hebben we over intellectuele zaken nooit onenigheid gehad; onze meningen stonden niet tegenover elkaar in vruchteloos dispuut, maar lieten zich stapelen en opmetselen als bakstenen in een hecht en mooi metselverband. Ik werd waanzinnig gestimuleerd door mijn partner. In nachtenlange, toonloze monologen ontwikkelde ik mijn schema’s en theorieën; hij luisterde, en wist de volgende dag de saillante punten terug te vinden die ik dan weer vergeten was. En, natuurlijk, steunden we elkaar op de zeer eenzame weg die we gekozen hadden. En dat bleek steeds meer nodig. “Wie ben jij dat je denkt de weelde van dit meesterwerk alleen in een vacuum te kunnen dragen?” vroeg Keith mij eens na de verschijning van Erwin. Met de teleurstelling van de jaren werd er meer tijd besteed aan hopeloze analyses van de lauwe receptie van ons werk. Iedereen die alleen werkt weet hoe moeilijk het is om een bepaalde werkdiscipline op te bouwen. Wij waren streng voor elkaar, en legden elkaar die discipline op, in een soort factory van gebundelde geestkracht. Samen vormden we een schrijverschap. Het was een heel goede tijd, en na het wegvallen van mijn compagnon voelde ik mij geestelijk verarmd, en voel ik de grote last van de werken alleen des te zwaarder op mijn schouders drukken, zonder het genoegen van de wederzijdse waardering die dat werk zo spannend en de moeite waard maakte.

U hebt uzelf geafficheerd als Romantisch-decadent Classicisme. Wat is dat?
Het beste van de twee tegengestelde stromingen bijeen en behouden in een unieke en zeer spanningsvolle want paradoxale wisselwerking.

U heeft de romantische maskerade vrij snel opgegeven. Had u er genoeg van?
Ik heb nooit een maskerade opgevoerd en heb ook nooit een masker dat ik niet had laten vallen. Mijn eigen persoonlijkheid is hoogstens een promotiemasker voor de werkelijke persoonlijkheid die in de boeken ligt besloten.

De drie delen van de trilogie graven diep in de theorie van telkens een andere kunstvorm. Vaak bekruipt ons bij lezing van uw werk het gevoel dat u eigenlijk liever essayist zou zijn. Of vindt u deze vorm, die van de ideeënroman toch de ideale?
Wat is nou een essayist? Wel zou ik me graag op wetenschappelijk niveau met de klassieke filologie bezighouden, vooral inzake retorica en numerieken. Ik doe dat nu ook, maar heb nauwelijks de middelen om daaraan veel tijd te besteden en de uitgave van zulke projecten zal in Nederland ook niet haalbaar zijn. Maar al jaren ben ik bezig aan een groot boek On the Meaning and the Making of a Number Composition, waarin van alles overhoop gehaald wordt.
Anderzijds heb ik inderdaad grote voorliefde voor het genre van de ideeënroman. Een roman zonder ideeën snijdt geen hout, Ik noemde Barrès al; ik zou als voorbeelden ook Ludwig Tieck, Franz Sternbalds Wanderungen kunnen noemen, waarin discussies over de schilderkunst, of Thomas Mann, Doctor Faustus, idem over muziek.

U hebt Nederland verruild voor Italië. Hoe bent u daartoe gekomen?
In de eerste plaats uit financiële overwegingen. Een weldoener bood een huis aan in Firenze. Daar is niets van gekomen. Toen hebben we dit huis gevonden en hebben we ons daarin vastgebeten. Zeven jaar kater blijkt alles hier vele malen duurder te zijn dan in Holland.
Maar deze voorstelling van zaken is niet helemaal eerlijk; al sinds mijn vijfde jaar ging ik elk jaar een maand naar Italië. Mijn ontsnappingen van de middelbare school gingen naar Italië. In Holland hield ik me schuil; zodra ik wat geld had, reisde ik weer naar Italië, door Calabrië, verbleef jarenlang ‘s winters in Bellagio en heb uiteindelijk besloten dat het beter was om helemaal niet terug te gaan.
Die definitieve sprong had ook nog een andere aanleiding: de vrouw op wie ik al jarenlang verliefd was en met wie ik een verhouding had, ging trouwen. Ik maakte mij uit de voeten. Een negental maanden later voegde ze zich bij me in mijn ballingsoord. Vanuit dat oogpunt was die hele expeditie (die enorm veel voeten in aarde heeft met documenten en formulieren) geslaagd.
In Italië kroop ik in een nieuwe huid. Ik voelde mijn persoonlijkheid veranderen. En ik voelde mij bevrijd van de bekrompen atmosfeer in het literaire wereldje waarin elke kritiek en boekenbijlage voor mij een belediging was. Als ik al alleen stond, dan liever als balling ver weg.

Italië is in. Hoe voelt het aan om op het gebied van de Italíë-hausse tot de avant-garde te hebben gehoord?
Het schijnt zo te zijn. Geen mening. (Misschien toch dit: het is voor de kunstenaar altijd imperatief geweest om zijn opleiding in Italië te besluiten; dat is dus niets nieuws.) (Pas van een afstand kan ik met zekere nostalgie, de schoonheid van Holland zien, door Italiaanse bril als het ware. Mijn beschrijvingen van Italië zijn vaak gemaakt als ik er niet was en verteerd door heimwee enkele maanden in Holland moest zijn.)

Het ligt in de bedoeling om een [volgend nummer van] Faun over Edgar Allen Poe te maken. We weten dat u hem zeer bewondert. Waarom?
Zie de dialoog in Erwin. Een bestudering van de eerste zinnen van de verhalen levert al genoeg stof tot bewondering en lering. Vroeger kende ik ze allemaal uit mijn hoofd. Nu herinner ik me met name de eerste zinnen van The Oval Portrait en van Usher. Het zijn niet zozeer de onderwerpen van Poe die me interesseren, al wel zijn sublieme en superieure techniek en de technische opvattingen van zijn handwerk. Zijn leven was trouwens ook een hoogromantisch kunstwerkje.

Wat zijn de toekomstplannen?
Heb net het eerste deel van een dubbeldekker voltooid: Varium et mutabile semper. Eerste deel heet Varium et mutabile en het tweede Semper. Het eerste deel is ook een anatomie van de melancholie. De Don Giovanni-Tristan-tegenstelling wordt in deze twee boeken verder uitgewerkt.

Interview verschenen in Faun nr. 9, Oktober 1986

zaterdag 7 augustus 2010

O'42

Het slothoofdstuk van Malocchio. Erik Provenier loopt voor een laatste keer door zijn huis:

“Nog één kamer en we zijn klaar: mijn studeerkamer. […] Van wat er aan de muur gehangen had weet ik alleen nog […] een poster voor een optreden van mij in O42 te Nijmegen, waarop Laura met de hand een afspraak had bedongen” (p. 264).

Genoemde poster, hiernaast afgebeeld, vormt een trait d'union met een eerder album in ‘De avonturen van Provenier’, De grachtengordel. Op de laatste pagina’s van dat boek staat het bewuste optreden beschreven:

“Als een laatste concessie aan zijn uitgever had hij nog toegestemd in een optreden te O'42 in Nijmegen. […] Maar deze avond verliep alles voortreffelijk, toen hij zich eindelijk voor het voetlicht had laten tronen: er was een intelligente gespreksleider die doorkneed was in zijn werk, zelf was hij buitengewoon op dreef nu hij niets meer te winnen of te verliezen had - nog nooit had hij zo'n volle, enthousiaste zaal gehad. Nijmegen had prettig publiek; in deze zelfde zaal had hij een keer een voortreffelijk concert van het Lauweren 4-tet bijgewoond. […] Iemand was blijven zitten in het midden tussen de verder verlaten stoelen, hij zag alleen haar silhouet. […] Zij had op hem zitten wachten; zij was naar hem komen kijken, zoals hij ooit naar haar was komen kijken, helemaal in Nijmegen, in dezelfde zaal: omarmend rijm. Het wàs Laura” (pp. 346-347).

O42, inmiddels al zo’n tien jaar ter ziele, was in Nijmegen een podium voor onder andere muziek, theater en gesproken woord. Het Nijmeegse Literair Café organiseerde er in de jaren tachtig vrijwel elke maand een avond rond een schrijver, dichter of vertaler. GM had al in april 1988 toegezegd op 21 mei te zullen komen en hield woord – ondanks de hem kort daarvoor toegekende AKO-prijs. Het was inderdaad een memorabele avond, voor de schrijver niet minder dan voor de interviewer.

Jack van der Weide

dinsdag 3 augustus 2010

Rede voor Keith

De afgelopen nacht heb ik de dodenwacht betrokken bij mijn vriend. Fles whisky, sigaren en herinneringen. Tot aan het morgengrauw. Meer in de trant van Keith zou zijn geweest: hard gekookte eieren, zwarte koffie en een nachtelijke bokswedstrijd op de verrekijk.
Er zijn ons weinige minuten gegund voor een afscheidswoord. Daar kan ik het onmogelijk bij laten. Zo lang ik leef en nog kan schrijven, zal Keith zijn opwachting maken. In ons laatste telefoongesprek,

amper twee weken geleden, zei Keith dat hij De ongeschreven leer nog eens gelezen had, en dat het hem weerom bevallen was. In dat boek is een fictieve Keith overigens de verteller. Mijn dochter moest mij achteraf uitleggen waarom hij mij gebeld had en waarom hij had gezegd wat hij had gezegd. En toen ik dat begreep, moest ik huilen. Zij was erg op hem gesteld: voor haar onbegrijpelijke uitdrukkingen als sjiek de friebel, drieletterwoord met peren, of mooi artillerieweertje waren gevleugelde woorden geworden. Ook spraken wij wel van Keith Snell-schoenen.
Ik kende Keith vanaf de tweede klas middelbare school, het onfortuinlijke Triniteitslyceum, dat nu verdwenen is. Hoe wij elkaar gevonden hebben, is onduidelijk: het had iets te maken met een gedeelde belangstelling voor Stephen Hero van James Joyce, waarin soortgelijke gesprekken zijn opgetekend als wij met elkander voerden, en voor moderne jazzmuziek: met name Unit Structures van Cecil Taylor, en de muziek van Ornette Coleman. Nu al het andere onbelangrijk is geworden, kunnen wij nog steeds over onze muziek spreken. Elke noot daarvan kennen we uit ons hoofd.
In de derde klas van het gymnasium werden wij door de schoolleiding der Paters Augustijnen, die de opstand al zagen aankomen, gebombardeerd tot voorzitter respectievelijk partijsecretaris van een nieuw op te richten schoolparlement. Bij de eerste, roerige bijeenkomst van dat parlement werd een motie van wantrouwen tegen ons ingediend. Het heeft de opstand en ontzuiling niet kunnen tegenhouden.
Ondertussen waren de gesprekken tussen Keith en mij ‘geïnstitutionaliseerd’ tot wat wij later ‘werkklasjes’ zouden noemen; we brachten elkaar schriftelijk verslag uit van wat we gelezen hadden, en er ontstond langzamerhand een canon van onderwerpen die we wilden bestuderen. Ik weet nog dat hij kwam aandragen met De Wijsbegeerte der wiskunde uit 1944 van Evert Willem Beth (‘er bestaat geen systeem waarin alle waarden w zijn, waarvan niet één waarde w buiten dat systeem valt’), en ik met La scienza nuova (in het Duits) van Giambattisto Vico uit 1744 (‘omdat in de donkere nacht der tijden alle ideeën slechts in poëzie uitgedrukt konden worden’). Ik weet niet of we er alles, veel of weinig van begrepen, maar ik weet wel dat Kees, net als de andere kinderen Snel, briljant was, ook al moest hij thuis voor zijn moeder elke dag de aardappelen schillen, veel aardappelen, want het was een groot gezin, en dun schillen, want het waren zware tijden. Nog nooit heb ik één keer met schaken van hem kunnen winnen. Keith was jeugdkampioen voor Noord-Holland, bijna grootmeester. Zijn broer had econometrie gestudeerd, wat als een van de moeilijkste studies geldt, en hij ging dat ook studeren. Het huis lag langs de randweg, boven Swart’s Witte Pompen. Vaker zat Keith op mijn kamer. En nog vaker kwam hij niet opdagen voor een afspraak, of zegde hij op het laatste moment af, ‘omdat alle telefooncellen in de wijde omtrek weer op originele wijze onklaar gemaakt waren.’
Waarom we dat deden was onduidelijk – niet speciaal met het doel om te gaan schrijven. Eerder uit ongeduld en leergierigheid: wij konden onszelf wel sneller en beter onderwijzen dan de Paters Augustijnen. Leren was ons vermaak. Aan de andere mensen hadden we geen aanspraak.
Want vooral Keith had veel humor, en we hadden altijd iets om over te lachen. ’t Is vreemd om te zeggen, want ik heb ook andere vrienden gekend, maar er was nooit onenigheid tussen ons; we waren het altijd eens en onze ideeën sloten pasklaar op elkaar aan.
Samen hebben we gedurende vier uur Cecil Taylor geïnterviewd op een Rotterdamse hotelkamer, en drie kwartier William Burroughs, van wie we samen Naked Lunch vertaald hadden, vooral omdat we de humor inzagen van dat boek. Nog jaren later zijn we hoofdstukken uit dat boek aan elkaar blijven voorlezen, gierend van de lach. Onze vertaling was natuurlijk beter dan het origineel. We hielden er speciale rituelen op na, voor verjaardagen, maar ook voor elk werkklasje, waarvan voorlezen, ook uit de Bob Evers boeken, een even belangrijk element was als stokbrood met sardientjes en de waterglazen tot aan de rand gevuld met whisky die Moeder Snel voor limonade aanzag.
Misschien zijn onze mooiste perioden die geweest waarin we samen op de Villa Giulia mochten passen, in Heemstede – een doorlopend werkklasje, tijdens welk Keith veel ziek was maar waarin we ook samen Un Singe en Hiver hebben gezien – waaruit de term ‘mooi artillerieweertje stamt – en ons grootste avontuur: de definitieve verhuizing naar Lucca. Keith stond erop een goede schemerlamp mee te nemen, uit de Tweede Utrechtse Dwarsstraat. Nog nooit hebben we het zo koud gehad als in Toscane zonder kachel. We kochten speciale slaaptruien. Keith noteerde alle uitgaven, benzinekosten en kilometerstanden in een schriftje. Veel inkomsten waren er niet.
Ik heb maar drie minuten spreektijd, en plotseling geraakte ook alles in een stroomversnelling, en Keith en ik waren niet meer altijd samen. Natuurlijk had ik al gemerkt dat Keith sociaal niet erg handig was, maar had ik toen geweten wat ik nu weet over mentale stoornissen, dan waren mij de ogen al eerder open gegaan.
Hij verhuisde naar Florence, ik ging na een tijdje weer terug naar Nederland, Kees kwam ook weer naar Nederland, woonde eerst een tijdje bij ons in de Wilhelminastraat, en is toen verhuisd naar de Oudezijds Kolk in Amsterdam, een doodenge buurt. Niet veel later heb ik hem naar Leiden verhuisd, in het appartement waar hij tot het einde heeft gewoond, terwijl ik lang en breed alweer in Italië zat. Maar we hielden contact. Hij kwam bij mij eten als ik eventjes in Amsterdam was, hij las mijn boeken, en prees zichzelf gelukkig dat hij van dat ‘hondenbestaan’ verlost was, we draaiden dezelfde platen van vroeger, hij belde mij geregeld op in Italië, altijd met een warme belangstelling en vol sympathie.
Dat vind ik eigenlijk zijn belangrijkste karaktertrek: de warme, belangeloze sympathie, ook voor mijn stiefdochter en mijn dochter. Bovendien had Kees een goede kijk op vrouwen, waar hij zichzelf liever niet aan waagde (misschien door al die zussen), want hij keurde al mijn vriendinnetjes af; terecht, zoals telkens later bleek.
Natuurlijk had ik door, dat hij al in de dop geknakt was door een lelijke ziekte, die hij altijd voor mij verborgen heeft gehouden, totdat ook ik achter de tralies van een PAAZ belandde.
Ik zag natuurlijk wel hoe snel hij lichamelijk verouderde, maar heb er nooit idee van gehad dat hij zichzelf zo verwaarloosde. Niet als een martelaar voor de bohème; hij was tevreden met zijn leven op de nultrap, zoals hij nooit naliet te vertellen – een filosofisch standpunt.
Wat is het leven snel gegaan! Wat is zijn leven snel-snel opgebrand, ook al heeft hij het vuur zelf nooit hoog gestookt.
Ik weet nog niet hoezeer ik hem zal missen, maar ik weet wel dat ik hem, zoals vroeger, altijd naast mij zal voelen staan, schouder tegen schouder.
Er zal nog veel over hem geschreven worden, en niet alleen door mij.
Mijn vriend, mijn mede-firmant en inspirator.
Adieu, mijn vriend, houd goede vaart – we hebben het niet slecht gehad als scheepsjongens op het dronken schip van poëzie en wijsbegeerte.


(Geschreven door Geerten Meijsing, uitgesproken tijdens de begrafenis van Kees Snel door Taco de Kort. Foto copyright Frans Verpoorten)

zondag 1 augustus 2010

PRIMAVERA

'... In Wildschut worden onze bange twijfels gelogenstraft doordat Meijsing een entree maakt, geheel in overeenstemming met zijn zelfgeschapen mythe: om tien over half negen parkeert een glanzend rode Snoek feilloos op de enige open plaats vlak voor het café, en een man in trenchcoat met pijp en koffertje stapt uit.
Zo zitten we even later naast de schrijver die van beslissende invloed was op smaak en levenshouding van onze adolescentie. Geerten Meijsing blijkt een soave, beschaafde en vriendelijke jongeman te zijn, geheel gespeend van de norse arrogantie en misanthropie waarmee hij zich in zijn letteren graag omkleedt.
We bespreken literatuur en muziek, drinken Vieuxtemps (door mij zonder bijbedoeling [sic!] voorgesteld) en kunnen het heel best vinden. Zo goed zelfs dat hij mijn voorstel om bij ons thuis nog grappa te drinken aanneemt en tot twee uur in toenemende losheid en vriendschappelijkheid met ons verkeert.'

Geerten herinnert zich die eerste ontmoeting, in de lente van 1988, trouwens heel anders. Hij mailde me onlangs:

[...] Die rode DS, ach ja, wat was ik toen gelukkig! Daarin heeft Laura aan het stuur gezeten terwijl ik aan haar zat, in Toscane, met de kleine Zelda ben ik daarmee naar het geboortehuis van Giorgio gereden, de hoofdpersoon uit 'Levende Bezems'; het was de auto waarin ik met A. was - hoewel zij meer geassocieerd wordt met de bladgroene CX Pallas.

Overigens vond ik jullie maar rare vogels bij die eerste ontmoeting - bewonderaars doen het nooit erg goed bij de bewonderde. Maar dat blaadje 'Faun' (ik heb ze nog steeds, terwijl ik alle andere tijdschriften, ook met stukken van mijn hand, allang heb weggemieterd) maakte indruk op me. Sympathie voor jou is pas later gekomen, zeg maar in de tijd van mijn eerste grote val.'

(Uit: Dorst, door Jan-Paul van Spaendonck, ongepubliceerd)

Geerten Meijsing aan het werk