Posts tonen met het label Boeken. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Boeken. Alle posts tonen

dinsdag 26 april 2011

Souvenirs de Keith, vervolg

Charles Bovary aan het sterfbed van zijn vrouw
Diezelfde middag, dat Keith mij het verhaal van de Notre-Dame de Paris vertelde, leerde hij mij ook een belangrijk iets over de romankunst, en wel: dat in elke goede roman het type moet voorkomen van wat hij betitelde als ‘de wezenloze student’. Dat is iemand die niet echt aan de handeling deelneemt, maar terzijde staat en commentaar geeft. In het boek van Victor Hugo is dat overduidelijk de figuur van Pierre Gringoire, eigenlijk de man die de meeste rechten kan doen gelden op de liefde van het zigeunermeisje Esmeralda, veel meer dan de gepersonifieerde geilheid in de figuur van de aartsdiaken Claude Frollo, of de gebochelde klokkenluider Quasimodo (geen pseudoniem maar de echte achternaam van de Siciliaanse dichter uit Modica, Salvatore Quasimodo, 1901-1968, Nobelprijs 1958). Maarten Dieben heeft gelijk – Quasimodo, die door Frollo is opgevoed en in bescherming genomen, vermoordt uiteindelijk zijn leermeester, als ze vanaf het dak van de Notre-Dame Esmeralda aan de galg zien hangen.
Salvatore Quasimodo (1901-1968)
De wezenloze student is eigenlijk het middelpunt van het boek – en nu ik zelf, in dit oude hart van mij, weer verliefd ben op een zigeunermeisje – voel ik me precies zo: hij is machteloos Esmeralda te redden van alle mannen die haar begeren, willen ontvoeren en verkrachten, haar de doodstraf opleggen en haar laten omkomen. Het drama wordt voltrokken in het hart van deze ‘wezenloze student’, ook toneelschrijver in de roman, Pierre Gringoire.
Eenzelfde mechanisme zien we bij Madame Bovary van Flaubert. Ik heb het altijd vreemd gevonden dat niet iedereen meteen doorheeft bij het lezen van dat vrolijke boek, dat het om een komische satire gaat van de kleinburgerij en de gevoelens die daarbij horen. In dit boek is de hoofdpersoon allerminst Madame Bovary zelf, een stuurloos en tamelijk zielloos personage, maar haar man Charles Bovary, met wie het boek dan ook begint: hij vervult in deze roman de rol van de ‘wezenloze student’, en het drama speelt zich af in zijn hart.
En dan de Russen... Een andere keer, graag.

Geerten Meijsing

vrijdag 22 april 2011

Souvenirs de Keith

Wat dacht ik toen ik bij het graf van Keith stond?
'Onze lieve broer', stond onder zijn naam gebeiteld, met alle voorletters: Kees Robert Jozef Kanger.
De herinnering die zich opdrong, was van een middag op mijn kamer, toen ik Keith pas kende. Hij had De gebochelde van de Nôtre-Dame gelezen; ik voelde mij daar te goed voor – ten onrechte. Ten eerste maakte Keith mij duidelijk dat de gebochelde in de titel helemaal niet voorkomt: het boek van Victor Hugo heet gewoon Notre-Dame de Paris. We haalden een oude editie van het boek uit de bibliotheek van mijn grootvader erbij – en ik moest toegeven: hij had gelijk. Vervolgens legde hij me uit dat het boek als onderwerp ook inderdaad de gotiek had en deze kerk in het bijzonder; het verhaaltje was bijzaak. En van de drie protagonisten die op de titelpagina staan afgebeeld, staat de slechte priester Claude Frollo terecht in het midden, boven het Griekse woord anankhè (volgens mijn Griekse woordenboek: dwang, geweld, noodzakelijkheid, natuurlijke behoefte, nood, leed, dwang gevangenis geweldmiddelen, martelingen, pijnbank, noodlot, fatum – allemaal onderwerpen die in het boek aan bod komen), gebeiteld in een zuil van de kerk, waarmee het boek zo fraai begint; de gebochelde en Esmaralda en hun liefdesgeschiedenis – allemaal bijzaak.
 
Het is een van de genoeglijkste middagen van mijn leven geworden, want Keith vertelde mij, alsof ik een klein kind was dat moest worden voorgelezen, aan de hand van de schitterende prenten in het boek, getekend door Brion en gegravuurd door Yon et Perrichon, die hele lange namiddag het hele verhaal over de slechte priester en zijn fatale liefde, prent voor prent. Geen enkele keer heb ik hem onderbroken en ademloos luisterde ik tot Frollo zich in de hel stortte en hoe jaren later de kist van Esmeralda werd geopend, haar lijk vergaan tot het geraamte, met daar omheen gekneld het geraamte van de gebochelde klokkenluider, haar derde, geheime minnaar, trouw tot in de dood.
Dat herinnerde ik mij, toen ik aan het verse graf van Keith stond.

Geerten Meijsing

vrijdag 24 december 2010

HEILIGABEND

Behalve de betreurde Lennaert Nijgh heb ik niemand gekend die zo aan Kerstmis hecht als Geerten Meijsing. Opvallend is dat beide Haarlemse schrijvers een overheersend belang toekennen aan Kerstavond. Voor katholieke Nederlanders is die avond, de avond van de nachtmis, de plechtige en toonzettende opmaat tot Kerstmis, maar in het geval van Nijgh en Meijsing zijn de twee kerstdagen eerder de afterbeat van ‘Heiligabend'. Beide tuigden de kerstboom eerst dan op. Er zijn, naast alle grote verschillen, meer overeenkomsten tussen Meijsing en Nijgh, maar daarover misschien een volgende keer, - alleen dit:  Geerten volgde het doen en laten van de Haarlemse ‘zanger met papier en pen’ altijd oplettend, informeerde altijd even naar hem, en mompelde dan hoofdschuddend iets als: ‘dus die Nijgh...’ waarna er meestal een bittere opmerking volgde over het familiekapitaal dat Nijgh geërfd had na de dood van zijn ouders. Ze hebben ook ooit samen opgetreden, op een benefietconcert waar ik bij betrokken was, en begluurden elkaar toen nieuwsgierig. Geertens hartelijke maar onhandige belangstelling ketste af op Nijghs ongenaakbare verlegenheid.

Wie wil weten hoe Kerstavond in huize Meijsing eraan toeging (en toegaat, de schrijver probeert ongeacht de wisselende omstandigheden altijd iets van het ritueel te behouden), heeft genoeg bronnen tot zijn beschikking. Sinds 2004 schrijft Meijsing jaarlijks een kerstverhaal voor de Avalon Pers te Woubrugge. Deze in stemmig rood uitgegeven, gewatermerkte deeltjes verschijnen in beperkte oplage en zijn soms buitengewoon fraai uitgevoerd; vooral de exclusieve gebonden versies (fluweel en goud op snee) waarvan ik het geluk heb er een te bezitten zijn ware collector’s items. Van de reeks is het meest recente deel Eenden in de vijver (2009) als bron het betrouwbaarst: het is in de ikvorm geschreven en vertelt zonder de plot die ook in deze kleine uitgaven meer of minder dwingend aanwezig is over Meijsings Haarlemse jeugd:

‘Nu ga ik niet over mijn jeugd zeiken, of hoe wij, uitgebreid en plechtig, Kerstmis vierden, want pas op de allerlaatste dag, de vierentwintigste, werd de boom gekocht, de krakkemikkige kerststal met de beeldekens van de vliering gehaald, de voorkamer afgesloten met een laken voor de gesloten schuifdeuren, zodat de engelen ongestoord hun gang konden gaan, terwijl wij allemaal in de keuken aan het werk waren, mijn broer buiten houtblokken kliefde, en mijn vader, reeds in driedelig donker pak maar zonder jasje en met opgestroopte mouwen klaar stond om de eenden te begieten.’ (Eenden in de vijver, p.16)

Welk werk geschiedt daar in de keuken? In Kerstkinderen, de aflevering van 2005, lezen we op pagina 8:

‘.... Want voor mij is Kerstmis, of liever de vooravond met kerstnacht, het op één na mooiste feest van het jaar, en dan word ik dus door de familie opgeëist, de grote familie toen mijn vader nog de stamvader was, of het heel kleine eenoudergezin dat ik vorm met dochter Chiara, die evenzeer erg op Kerstmis is gesteld, al is ze dat doorgaans wat minder op mijn vriendinnen, en dan moet ik derhalve het grootste deel van de middag in de keuken staan, eenden plukken voor de volgende dag, nadat ze al een dag of twee hebben uitgelekt in de douchecel, zo tegen de tweeëntwintigste moet de nek toch eerst zijn omgedraaid en dan afgehakt, amandelen pellen, deeg laten rijzen voor het kerstbrood, de haring-bietensalade toebereiden, koekjes in en uit de oven schuiven, om nog maar te zwijgen van cadeautjes die op het laatste moment nog moeten worden ingepakt, of het dekken van de familietafel met het zilveren bestek en de kristallen glazen van de overgrootouders, scheren en een plechtig pak aantrekken, schoenen nog poetsen, en vroeger werd ik geheel in beslag genomen door de laatste repetities van het jongenskoor, dat doe ik nu allemaal niet meer sinds ik mij zo veel mogelijk aan het kerstfeest probeer te onttrekken. Liefst ben ik de kerstnacht op weg naar het zuiden, dan is het goed rijden en ook op de eerste kerstdag zijn de wegen van de grote landen leeg.’

Die haring-bietensalade kennen we al uit Erwin (pagina 281 en verder); dit recept van Meijsings Duitse moeder werd eerder op dit blog gepubliceerd (Duitse haringsalade, 16 september).
Ook wat de geschenken betreft gaat het er in huize Meijsing op zijn Duits toe. Waar heel Nederland nog Sinterklaas vierde was niet de schoorsteen maar de kerstboom de plek waar Geerten en zijn Geschwister ieder jaar reikhalzend naar uitkeken. Dit was het moment van de jaarlijkse Bescherung:

Bescherung- ik weet daar geen ander woord voor. Daarmee worden de pakjes zelf bedoeld, en het uitdelen ervan.’ (Kerstnacht in de kathedraal, p.78)

Maar groter dan aardse gaven was de hemelse dauw van woord en klank, die maakte Kerstmis in de ogen van de jonge Meijsing tot een feest dat het genieten van eten en drinken verre te boven ging. Vast onderdeel van de muzikale viering van het kerstfeest was het Et incarnatus est uit de Grosze Messe in c moll van Mozart, en dan natuurlijk gezongen door Theresa Stich-Randall, een zangeres voor wie Meijsing een hartstochtelijke liefde koestert, terwijl uw schrijver, opgeleid tot operazanger, nauwelijks van deze Amerikaanse sopraan had gehoord. Op pagina 31 en 32 van Kerstnacht in de kathedraal, een deeltje in de serie Muggen van uitgeverij Gottmer (Haarlem 1999) wijdt Meijsing lyrische woorden aan haar interpretatie van de aria uit het Credo die in zijn ouderlijk huis de feestelijke prelude tot Kerstmis was:

‘Onverdraaglijke momenten van pijn en spanning, oponthoud en herbeginnen, tot uiteindelijk de zin gesloten wordt in een verlossende en blijde kalmte, met zachte instemming van de instrumenten in een slepend slotakkoord. Er is geen twijfel aan: dan weet je dat het Kind geboren is. En wat voor pijn het moet kosten om dit wonder te laten gebeuren. In die muziek hoef je niet te geloven; die is van zichzelf overtuigend genoeg.
Ik kan dat nummer niet meer horen. Een dergelijke ontroering blijve mij liever bespaard.’ 

Na de muziek kwam het woord. Dat was het terrein van vader Meijsing, een overigens stille, erudiete man die Homerus en Simenon las. Her en der in zijn kleinere publicaties herinnert de zoon zich met weemoed hoe de vader voorlas:

‘Op Heilige Avond las hij het kerstverhaal voor, fragmenten uit het Kindeken Jezus in Vlaanderen van Felix Timmermans.’ (Kerstnacht in de kathedraal, p.27)

‘Mijn vader las voor, zo lang ik mij kon herinneren, in de kerstnacht. Hij was nu heel oud, en het ‘boeksken’ in zijn hand beefde zoals er door zijn woorden een beving ging. Die zich voortzette door zijn gehoor van kinderen en kleinkinderen. Ik hield mijn hart vast of hij zijn vertelling zonder staking tot een goed einde zou weten te brengen.’ (idem, p.9)

Deze voorleesbeurt vond plaats ‘in angstige afwachting van het ‘vastenmaal’ van bietensalade met zure haring, kaasplateau na, en voor de liefhebbers panettone van kerstbrood van zuurdesem, traditioneel slecht gerezen en van onder aangebakken.’ (Kerstnacht in de kathedraal, p.9).
Over dat kerstbrood vertelt Meijsing ons een pikant detail in De kerstpijp (Avalon Pers, 2008). Als we er ten minste van uit mogen gaan dat deze anekdote historisch is, maar... wie verzint zoiets?

‘Hij herinnerde zich hoe zijn moeder [....] altijd in de kerstnacht vijf kerstbroden voor de armen uit de kerk mee naar huis genomen had, één voor elk kind, hoewel ze thuis allerminst armlastig waren. Ook destijds waren die kerstbroden reeds oudbakken geweest, hoewel met zo veel hondenvet bereid en verpakt in vele lagen cellofaan, dat de houdbaarheid tot in de eeuwigheid gegarandeerd bleef.’

Muziek, verhalen, cadeaus, zorgvuldig klaargemaakte, bijna rituele gerechten: het kerstfeest bij de familie Meijsing roept een nostalgie wakker naar andere, stijlvollere en meer traditiebewuste tijden. Dat die tijden ook hun minpunten hebben moeten we maar op de koop toe nemen:

‘Kerstmis was strikt een familiefeest. De hele familie kwam dan bijeen in het ouderlijk huis. Alleen de aangetrouwde partners waren welkom; voor losse vriendinnen of homoseksuele partners was er geen plaats.’ (Kerstnacht in de kathedraal, p.22)

Kerstmis is een feest voor de binnenste cirkel. Geen stem uit de buitenwereld mag dit intieme samenzijn verstoren, behalve die van Theresa Stich-Randall. In Kerstkinderen wordt dit kerstgevoel treffend samengevat met een Italiaans spreekwoord:

Natale con i suoi
San Silvestro con chi vuoi


(Kerstmis met je naasten
Oud en Nieuw met wie je wilt)

Tradities worden doorgegeven maar er ontstaan ook nieuwe: ik ken ten minste twee huisgezinnen waarin vanavond, Heilige Avond, het hoorspel dat Geerten samen met ons maakte naar aanleiding van De Kerstpijp, een Dickensiaans en Reviaans verhaal over een aan lager wal geraakte zanger, alle overeenkomsten met de werkelijkheid berusten op toeval, gespeeld zal worden.

Zalig Kerstfeest, Geerten!


Jan-Paul van Spaendonck

maandag 6 september 2010

ADDENDA

Eind 2007 verscheen bij uitgeverij Flanor Hang- en sluitwerk, een redelijk bonte verzameling primaire teksten, foto’s, artikelen en bibliografieën van, met en over Geerten Meijsing. Een must voor de verzamelaar. De bijdrage waaraan ik zelf veel plezier beleefde bij het schrijven was de ‘Geannoteerde bibliografie van de verspreide publicaties van Joyce & Co’. Het bijeengaren van ondertekeningen, biografische informatie en verdere gegevens leverden een interessant beeld op van vooral de eerste jaren van de Firma. Ik had bij het samenstellen niet de illusie volledig te kunnen zijn, maar het begin was er. Inmiddels zijn er enkele addenda te geven bij de lijst:

•[Zonder titel]. In: Willy van der Heide, Toen ik een nieuw leven ging beginnen, Amsterdam 1979. Flaptekst. Ondertekend: “Joyce & Co”. Niet herdrukt.

•‘Calabrese dagboeken IV’. In: New Foundland, jrg. 2, nr. 2, 1981. Dagboekfragmenten. Herdrukt: Venetiaanse brieven en Calabrese dagboeken, pp. 166-188.

•‘Erwins wake’. In: Benno Barnard e.a., 26 Nieuwe verhalen, Amsterdam 1984 (pp. 159-176). Verhaal. Herdrukt: Geerten Meijsing, Erwins wake, 2010 (bibliofiele uitgave in een oplage van 30 exemplaren ter gelegenheid van Meijsings 60e verjaardag).

•‘Joyce & Co over Terugblik’. In: Martin Ros en Emile Brugman (red.), Privé-domein 1966-1984, Amsterdam 1984 (pp. 63-64). Essay.

• ‘Bij een brief van Marcel Proust’. In: Martin Ros en Emile Brugman (red.), Privé-domein 1966-1984, Amsterdam 1984 (pp. 163-165). Essay.

•‘Slijpen’. In: Nieuw Wereldtijdschrift, jrg. 3, nr. 2, mei 1986 (pp. 36-51). Verhaal. Ondertekend: “JOYCE & CO”. Herdrukt: Geerten Meijsing, Veranderlijk en wisselvallig, Amsterdam 1987, pp. 17-57.

Ongetwijfeld nog steeds niet volledig, maar het groeit. Verdere aanvullingen zijn uiteraard welkom!

Jack van der Weide (met dank aan Gerben Wynia en Heine Scholtens)

donderdag 2 september 2010

LITERAIR 2011

De schrijverscarrière van Geerten Meijsing is recent een onverwachte zijweg ingeslagen. De auteur die ooit begon met het compromisloze en hermetische Erwin, later water bij de wijn deed en naar zijn eigen idee ‘gemakkelijke’ romans schreef voor roem en geld die bij nader inzien dat pragmatische doel voorbijschoten en misschien wel zijn beste werk vormen: een ideaal huwelijk van literaire verworvenheid en toegankelijkheid, - diezelfde schrijver heeft een scheurkalender gepubliceerd.
Schrik niet: de kalender heet ‘Literair 2011, een reis door mijn boekenkast’ en is in scheurkalenderland net zo’n buitenbeentje als Meijsings boeken dat waren in het fletse letterenlandschap van de laatste decennia van de vorige eeuw.

Een korte verantwoording is hier op zijn plaats. De kalender heet ‘Een reis door mijn boekenkast’. Dat is dan een virtuele boekenkast geweest, want mijn boeken staan elders, ver weg, en ik heb hier slechts wat werkboeken bij de hand. Daardoor zijn er omissies voor wat misschien een ‘ideale kalender’ had kunnen worden – al is die boekenkast natuurlijk veel groter dan de 365 dagen die het jaar telt. Het spijt mij voor de lievelingsschrijvers die ik gemist heb. Mijn hart is groot en daar is echt voor meer dan één liefde plaats.


U begrijpt het al. Meijsing streefde in zijn nooit falende ambitie naar de ‘ideale kalender’, en is dat doel nabij gekomen, al heeft hij het door omstandigheden niet helemaal kunnen bereiken. Van een auteur van Meijsings statuur hoeft u immers geen leesvoer voor op de wc te verwachten: de blaadjes laat u het best onafgescheurd, want deze kalender nodigt uit tot herlezen en genoeglijk ‘bladerlezen’.
Meijsing citeert uit onverwachte bronnen, en doet dat zoals we van hem gewend zijn met veel voetnoten, kruisverwijzingen, verdichtsels, toespelingen en onderonsjes. We krijgen naast passages uit favoriete ‘grote’ romans fragmenten voorgeschoteld (alles door Meijsing vertaald) van hier te lande volledig onbekende Italiaanse schrijvers, en verwerven en passant inzicht in zijn definitie van de term ‘literair’: naast Plato, Papini, Rolfe en Stendhal moeten we daaronder ook Hergé en Willy van der Heide verstaan. En wat te denken van dit lemma?:

Zondag 5 maart

Venetiaanse brieven


[telegram]

Venetië, 5 maart 1910

Dakloos zonder cent telegrafeer bedrag Engelse Consul Rolfe.

Frederick Rolfe

Als ‘Literair 2011, een reis door mijn boekenkast’ niet een tweede leven krijgt als reguliere bloemlezing, wordt de door Interstat uitgegeven kalender zonder enige twijfel een collectors item.

Jan-Paul van Spaendonck

zondag 25 juli 2010

Siciliaanse Avond

Ik had willen beginnen met een laudatio in het Latijn, toen ik mij op tijd realiseerde dat ik – nog maar heel even – koopman ben en dat het dus heel belangrijk is dat U mij goed kunt verstaan.

Dát ik koopman ben geworden is in zekere zin de schuld van Geerten Meijsing en dat is de reden dat ik het – hoe ongepast dat ook is bij een gast van zijn formaat – eerst even over mijzelf ga hebben. Voor vrienden en bekenden dus tot zover niets verrassends.

Toen ik in 1976 ging studeren, heerste er aan de universiteit een waar ‘tekst’-klimaat. Literatuur was een verzameling teksten, Beowolf was een tekst, het Onze Vader in het Gotisch was een tekst, de hartekreet van een spuitende neger – nee, meisjes, ik heb het over graffitti – was een tekst, de Max Havelaar was een tekst en boven al die teksten heerste Teun van Dijk. Voor wie het niet weet, Teun was de schrijver van het onvolprezen meesterwerk, Taal – Tekst – Teken en later de man die Komrij als moslimterrorist meende te kunnen ontmaskeren via het gebruik van het woord ‘zwerfhond’.

In de bibliotheken werden stofomslagen stelselmatig weggegooid, boeken nog niet stukgesneden maar wel geplastificeerd en van etiketten voorzien, ook als ze in het fijnste leer gevat waren en overal was het bulkboek.
Tekst op krantenpapier. Hoe het eruitzag, waar het naar rook, hoe het voelde en hoe het zou beklijven, dat alles was volstrekt onbelangrijk, het ging om de tekst.

In de twee jaren die ik al voor mijn studie op kamers had gewoond, had ik als een bezetene gelezen en daarbij een fascinatie ontwikkeld voor de Franse literatuur van de tweede helft van de 19e eeuw. Ik was dan ook buitengewoon gelukkig toen ik tegen de bundel Zwarte Romantiek van Joyce & Co aanliep, vooral omdat ik dacht: nu kan iedereen zien hoe geweldig die schrijvers zijn. Maar al in het voorwoord stuitte ik op iets vreemds. Niet alleen dat de man heerlijk kon schrijven, maar het leek wel of het de inleider helemaal niet alleen om de tekst ging. Afgezien van het feit dat de bloemlezing bedoeld was om jonge meisjes, in het bijzonder Tamara – ik zal niet vragen hoe het haar vergaan is – op te voeden tot of klaar te maken voor, ja, voor wat eigenlijk? – leek de belezen inleider genoegen te beleven aan het uiterlijk van de boeken, aan de vorm dus.

Vanaf toen konden alle Teunen aan de dijk en realiseerde ik mij dat al die mensen die het zogenaamd alleen om de tekst ging gevoelsarme neo-calvinistische blinden waren omdat het natuurlijk wel degelijk uitmaakt of je een zin in de krant leest of een strofe in een mooi boek. Net zoals goede wijn uit een theekopje ook heel anders smaakt.
Ik permitteerde me dus in het vervolg de aankoop van boeken om de vorm en ik verkocht ze weer als de inhoud toch erg tegenviel.

Zo is het gekomen. Geerten Meijsing stond aan de wieg van mijn loopbaan en nu het graf van die loopbaan gaapt, is hij er weer.

Geerten, heel veel dank voor wat ik in dit vak dus mede dankzij jou heb beleefd zonder dat ik ooit zoiets van plan was. En met dit einde komen we aan het begin van de feestelijkheden die wij weliswaar fysiek in deze ruimte, maar in de geest op Sicilië zullen beleven. En ik ken geen beter vehikel om die verbeelding op gang te brengen dan de Siciliaanse zang van Jan-Paul van Spaendonck. Daarna is het tijd voor de meisjes en wie meisjes zegt, zegt Gert-Jan Bouma, de man achter Desolation Row, de uitgever van de Scootermeisjes.

Leiden, november 2007

Inleidende tekst uitgesproken door scheidend antiquaar Piet van Winden bij de presentatie van De Scootermeisjes van Ortigia in Antiquariaat AioloZ te Leiden op 29 november 2007

vrijdag 23 juli 2010

Opschrijfboekje

Eind 2007 kreeg ik catalogus no. 77 van AioloZ onder ogen, geheel gewijd aan Geerten Meijsing (‘van de grachtengordel van Amsterdam tot de scootermeisjes van Ortigia’). Hoogtepunt van de catalogus was het manuscript van De Grachtengordel in drie cahiers, maar ook een aantal andere items mocht er wezen. Wat te denken van het werkschema voor De Ongeschreven leer of exemplaren van het in 2006 bij Avalon Pers verschenen Noord-, Zuid-Limburgse Amateurmodellen. Het mooiste item voor de Joyce & Co-liefhebber was nummer 2:

De tijd, de namen en de dingen’. Opschrijfboekje, halflinnen met harde kaft (voorplat los), hiervan 14 pagina’s meest tweezijdig beschreven 395,-.
Zeer vroege aantekeningen voor de eerste publicatie in Raster (1971-1972). Belangrijk document uit de pre-erwinistische Joyce & Co-tijd.

Een ribje uit mijn lijf, maar het besluit tot aanschaf was desalniettemin snel genomen. Op 14 december had ik het boekje in handen. Voor een niet-ingewijde een oud vod, maar wist die veel van pre-erwinistische tijden. GM zelf liet me weten, toen hij van mijn aankoop vernam: “Het boekje dat u van AioloZ heeft gekocht: daar staat weinig in, al heeft het wel sentimentele waarde.” Ik schreef hem terug dat het voor mij vooral een fetisjistische waarde had.





De beschreven pagina’s van het boekje heb ik vrijwel meteen na aankoop ingescand, voor thuisstudie en eventuele wetenschappelijke doeleinden. Het boekje zelf ligt opgeborgen in een Kuifje-koektrommel, waaruit ik het af en toe tevoorschijn haal. Het is misschien wat overdreven om te zeggen dat de pre-erwinistische tijden dan herleven, maar het is een erg prettige gevoel om een concreet stukje Joyce & Co-historie te bezitten.

Jack van der Weide

zondag 11 juli 2010

Werkbrieven 1968-1981

Naar aanleiding van de dood van Keith (Kees) Snel, de compaan van Geerten Meijsing in het collectief Joyce & Co, heb ik de Werkbrieven 1968-1981 weer eens herlezen. Wat een fijn boek is dat toch! Toen het verscheen was ik zelf al 26, dus aanzienlijk ouder dan de jongens die de eerste 30 pagina’s hadden volgeschreven. Hoe herkenbaar waren die eerste brieven: elke alinea een poging om te breken met een conventie, elke tweede zin een experiment. De brief als zelfoverschattend kunstwerk. Oh ja, zo heb ik ze als middelbare scholier ook geschreven, realiseer ik me met een mengsel van schaamte en plezier.

Naast quasi-officiele stukken, zoals schaak- en dam-wedstrijdreglementen en dergelijke, bestaat het boek uit bijdragen van drie vennoten van het collectief. De hoofd-scribenten waren Geerten Meijsing en Keith Snell, maar ook de fotograaf Frans Verpoorten Jr. schreef een aantal vreemde epistels. Zijn bijdragen kwamen het dichtst bij de avontuurlijke escapades van Neal en Jack, met epische verdwijningen van huisdieren, arrestaties en nachten doorgebracht op het politiebureau, en toestanden (“Thoe-standn” zou m’n schoonmoeder met noordelijke tongval zuchten) rond een hele stoet damespersonen.

De brieven van Keith waren veelal te verdelen in twee soorten: uitgebreid, rationeel en enthousiast recapitulerend enerzijds, of onder duizend verontschuldigingen een gemaakte afspraak verzettend anderzijds. Die van Geerten waren meestal wanhopig. Dan weer ging een geplande vakantie niet door omdat Keith vergeten was dat hij geen geld had, dan weer werd een studeer-sessie op de lange baan geschoven omdat Keith een “lichte ongesteldheid” had, wat Geerten tot de meest originele sarcasmen en verwensingen dreef. Hoe gemeend de scheldpartijen ook waren, overduidelijk blijkt uit het boek dat Keith en Geerten intens van elkaar hielden, en ik voelde me toen, en nog steeds eigenlijk, als lezer bevoorrecht deelgenoot daarvan te zijn. Want al deze blague ten spijt, komen de “jongens” tevoorschijn als oprechte, gedreven schrijvers-in-spe, en nog wel zulke die het sterke staaltje daadwerkelijk volbracht hebben. Want de drie dikke delen uit de Erwin-cyclus mogen misschien niet overal even gelijkmatig zijn van kwaliteit, het getuigt van een verbijsterend doorzettingsvermogen dat ze er überhaupt gekomen zijn. Zoals al eerder na het lezen van deze werkbrieven, bekruipt mij ook nu weer de overtuiging dat ikzelf zo spoedig mogelijk moet gaan beginnen aan een kloeke roman. Gelukkig slijt dat met een paar dagen wel weer.

Het eerste deel, Erwin, 5 oktober 1972 ligt klaar om de komende weken herlezen te worden. Dat boek verhaalt onder andere over het leven op school: het Triniteitslyceum in Haarlem, dat in 1986 gesloopt is, en op welke plek nu het Nova-college staat. Door een bizar toeval zal ik daar dit weekend waarschijnlijk wel een keer zijn, want mijn schaakclub houdt er een schaaktoernooi. Dat zou de schaker Keith misschien wel weer aardig gevonden hebben.
Robert-Karl Eksteen