Tunc van
Lawrence Durrell, het boek dat Erwin Garden in ‘De tijd, de namen en de dingen
I’ het hoogst prijst van alle moderne literatuur (Erwins echo, blz. 73) kwam begin jaren tachtig tot mij als Zwarte
Beertjes-pocket, in de vertaling van Johan W. Schotman. Als ik het mij goed
herinner kocht ik het in de uitverkoop van een boekhandel in, of all places, Terneuzen. En vanaf de
eerste zinnen was mij de connectie met Joyce & Co duidelijk:
‘Van de drie mannen aan het tafeltje, allen zwarte pakken, moeten er twee stomdronken zijn geweest. Niet Nash natuurlijk, altijd vol verwijten. Maar wel Vibart, de uitgever (de laatste tijd maar al te vaak), en ook uw nederige dienaar Charlock, het denkend onkruid: weer op de loop. Felix Charlock, tot uw dienst. Nederig de Uwe, Mevrouw.’
‘Dag heren, wat doet die firma in de literatuur […]’’
‘Van de drie mannen aan het tafeltje, allen zwarte pakken, moeten er twee stomdronken zijn geweest. Niet Nash natuurlijk, altijd vol verwijten. Maar wel Vibart, de uitgever (de laatste tijd maar al te vaak), en ook uw nederige dienaar Charlock, het denkend onkruid: weer op de loop. Felix Charlock, tot uw dienst. Nederig de Uwe, Mevrouw.’
Dat was een inkoppertje:
‘Van de vier mensen die nog aan tafel
zitten […], zijn er drie […] wel bereid met overgave en ietwat uitgelaten het
spel te spelen. Niet Martha […] Maar wel Keith, nu aan het woord en Il Divino
Marquese (Michael), zwijgend en dronken van Drie Rozen. En dan ondergetekende
mr. Garden, Erwin […]: deus ex vagina’
(‘La cena serena’, Erwins echo, blz.
41).
In de verantwoording bij Erwins echo verontschuldigt Geerten
Meijsing zich ‘voor de verouderde literaire en kunstzinnige voorkeuren van
Erwin in ‘De tijd, etc.’’. Wat de favoriete boeken van Erwin uit de moderne
literatuur betreft is in plaats van ‘verouderd’ het epitheton ‘tijdsgebonden’
wellicht meer op z’n plaats. Zijn top drie bestaat uit Rayuela van Julio Cortazar (1963, Engelse vertaling 1966), Ada van Vladimir Nabokov (1969) en, als
gezegd, Tunc uit 1968. Drie destijds
uitermate recente en ook tamelijk experimentele romans, hetgeen wel paste bij
de fase waarin het collectief Joyce & Co zich ten tijde van ‘De tijd, de
namen en de dingen’ bevond: ‘Nova decadentia’ was zojuist verschenen, men leek
op zoek naar nieuwe vormen van vertellen, herinneren, het vastleggen van
ervaringen. Van de drie genoemde romans was Tunc
het meest een kind van zijn tijd – volgens Wikipedia reflecteert de roman ‘the
political tensions of the May 1968 general strike in Paris’. Er is een parallel
te trekken met de keuze van Joyce & Co om in dezelfde periode Ringolevio van Digger Emmett Grogan te vertalen, een boek dat veertig jaar geleden
interessant was maar al snel gedateerd bleek. Tussen de andere Joyce &
Co-vertalingen dissoneert het dan ook enigszins (al past het wel weer goed bij
bepaalde passages uit Michael van Mander).
De belangrijkste bijdrage van Tunc aan Joyce & Co is het concept
van ‘de Firma’. Bij Durrell is ‘The Firm’ een schimmige multinational die,
‘though based in Turkey and Britain, seems to extend everywhere and finally, as
time goes by, in its oppressive omniscience resembles a Durrell interpretation
of 1984’, aldus een contemporaine recensent in The New York Times. Schimmig is de Firma bij Joyce & Co nog
steeds, en soms wordt ook geprobeerd het dreigende en onderdrukkende karakter
ervan te benadrukken:
‘Altijd zal ik tekort schieten als
buitenstaander de Firma genoeglijk te beschrijven zoals zij is, want alle
firmanten zijn buitenstaanders en de Firma bestaat niet. Hier haast ik mij aan
toe te voegen dat de Firma wel een bestaan voert en dat ik al dit onheil niet
bedacht heb, o nee. Het is ondertussen allemaal werkelijk genoeg, ze hebben
mijn vrienden, mijn talent en mijn handtekening genomen.’
Het verhaal waaruit dit citaat afkomstig
is, ‘Erwin Erwins echo’, is meteen ook de tekst waarin de Firma het meest
prominent aanwezig is. Met een kleine letter steekt zij hier en daar ook nog de
kop op in Erwin en Michael van Mander, maar steeds meer op
de achtergrond. Tegelijkertijd wordt ook Joyce & Co zélf min of meer
gelijkgesteld aan de Firma, zoals in deze (gekarikaturiseerde) passage uit De grachtengordel, over de eerste
ontmoeting van het collectief met Theo Sontrop:
‘Provenier schraapte zijn keel: ‘Dit zijn
de heren Snell en Mascini, ik ben Provenier. De firma doet in film en
literatuur …’
‘Dag heren, wat doet die firma in de literatuur […]’’
Eenzelfde ironie ligt waarschijnlijk ten
grondslag aan de auteursinformatie over Geerten Meijsing in Ieder bladzijde een andere wereld
(2004): ‘Op twintigjarige leeftijd richtte hij De Firma op: bestudering van de
klassieke retorica met het doel boeken en films te produceren.’
‘De firma’ is dus een concept van de
vroege Joyce & Co. Het eerste interview met Meijsing en Snel (feitelijk
alleen met Meijsing), door Lidy van Marissing in 1972, draagt al de titel ‘De
firma Joyce & Co. handelt in nieuwe decadentie’. Daarin maakt de interviewster
melding van ‘het collectief, dat zich graag aandient als een firma’, en zegt Meijsing zelf ‘Onze
materialen en theorieën zijn van firma’. In hetzelfde interview meldt hij dat vrijwel
alle grote literatuur vóór de Tweede Wereldoorlog is geschreven: ‘Daarna komt
alleen Tunc van Lawrence Durrell en Ada van Nabokov’. Ada behoort ook tot mijn favorieten; Tunc heb ik indertijd wel uitgelezen, maar meer uit
plichtsgetrouwheid jegens Joyce & Co dan omdat het boek me veel deed.
Misschien moet ik het dertig jaar na dato nog eens proberen.
Jack
van der Weide
Geen opmerkingen:
Een reactie posten