zondag 19 juni 2011

18 juni 2010/2011

Tegen het einde van de middag begint het stevig te waaien. De dansende boomkruinen voor mijn raam boven de tramrails mogen een waarschuwing heten. De lucht wordt alle kanten opgezogen. Waar komt die vandaan, de wind?
  Gisteravond laat moest ik op een verlaten perron te Duivendrecht een half uur wachten op mijn boemeltje naar Station Amstel, gevolg van een verkeerd ingeschatte thuisverbinding.  (Nog even afgezien van het gevolg van het feit dat mijn Prestiges aan de grond staan, anders had ik mij nooit in de hel van het Openbaar Vervoer begeven. Die auto’s namelijk, voor de niet-ingewijden, zakken bij iets langere stilstand tot op de grond, totdat het landingsgestel helemaal is ingeklapt.)
  De stationsklokken gaan met de grote wijzers, wanneer de secondewijzer helemaal rond is, met een rukje een minuut verder. Godzijdank klinkt er geen zachte bezwerende muziek uit de stations luidsprekers. Ik zag één KLM stewardess voorbij komen met een klein rolkoffertje, en misschien twee escortmeisjes, met eenzelfde rolkoffertje. Allemaal haastten ze zich met klikkende hakken naar de andere kant van het perron, waar een metro aanlegt en afvaart, met dezelfde soort piepsignalen als GSM-telefoontjes afgeven. Overigens was het daar doodstil, dat halve uur, in de nacht.
  Vier keer werd, zonder waarschuwing, de lucht aan stukken gescheurd door een passerende sneltrein op volle snelheid: twee Nederlandse high speeds, een wonderschone Duitse Rijnpijl en een Thalys, die ongetwijfeld terugkwam van Avignon. Die treinen reden vrij geruisloos, maar ze veroorzaakten elke keer een enorme windhoos, waardoor ik mij bijna vast moest klemmen aan de reling, nee, ik klampte mij na de tweede trein daadwerkelijk vast.
  Want ik zag hun lichten vanuit de verte naderbij snellen, in de suizende stilte. Hoe gemakkelijk was het niet geweest: een, twee stappen, en ik was in één keer van alle, aanhoudende ellende verlost. Vier gemiste kansen voor een supersnelle dood. Ik ging zelfs zo ver, in mijn verbeelding, aan de einddatum te denken van mijn grafschrift.
  Pas toen werd mij de gruwelijke waarheid geopenbaard: het was de dag voorafgaand aan de sterfdatum van ‘mijn eeuwige schaduw’, om een oude boektitel van Paul de Wispelaere te misbruiken.
  ‘Jonge leeuw onder de volken, tot zwijgen zijt gij gebracht! Gij waart als een zeemonster: in uw stromen liet gij het borrelen, met uw poten bracht gij het water in beroering en deedt zijn stromen troebel worden. 3  Zo zegt Adonai de Eeuwige: Mijn vangnet spreid Ik over u uit door een menigte van vele volken. Zij halen u op in mijn net! 4  Ter aarde werp Ik u neer, slinger u weg op het open veld. Al het gevogelte des hemels doe Ik op u neerstrijken, de dieren van heel de aarde zich aan u verzadigen. 5  Uw vlees leg Ik op de bergen, de dalen vul Ik met uw afval. 6  Ik drenk het land met uw lijkvocht, met uw bloed, tot aan de bergen toe; de beekbeddingen worden door u gevuld. 7  Wanneer Ik u uitblus, befloers Ik de hemel en verduister Ik de sterren, de zon overdek Ik met wolken, en de maan doet haar licht niet schijnen. 8  Al de stralende lichten aan de hemel verduister Ik om uwentwil: duisternis breng Ik over uw land; luidt het woord van Adonai de Eeuwige.’
 

 Morgen zou het een jaar geleden zijn dat Keith Snell was overleden, en de tegenstelling van zo’n gemakkelijke dood in een, twee stappen met de langzame lijdensweg die mijn compaan zichzelf disciplinair had opgelegd, maakte dat ik mij schaamde, zelfs laf voelde. Goed, ook van mij was niks geworden, krank in de kop misschien net als mijn vriend, maar ik was er nog om de verjaardag van zijn dood te gedenken. Ik kon er bij voorbeeld een klein stukje over schrijven.
  ‘Een klaaglied is dit: men moet het zingen; de dochters der volken moeten het zingen; over Europa en over heel zijn menigte moeten zij het zingen, luidt het woord van Adonai de Eeuwige.’
  En morgen is inmiddels vandaag, of alweer gisteren. Het is pas gisteren dat ik Keith altijd aan mijn zijde wist; het is pas gisteren, een jaar geleden, dat hij mij ontvallen is; mij is voorgegaan – al wil ik geen onheil afroepen. Het onheil is alreeds geschied en wordt bij voortduring, soms met ongewenste traagheid, aan ons voltrokken.
  Beste jongen: je hebt me weer een keer behoed voor het allerergste.


 

Geerten Meijsing

3 opmerkingen:

  1. That spectre in my path? (Edgar Allan Poe "William Wilson")
    De eeuwige schaduw van Keith, zijn laatste & levende lommer. Het blijft ontroerend zoals Meijsing over hem schrijft.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Maarten Dieben, Westfälische Wilhelm-Universität Münster19 juni 2011 om 22:41

    Zelfmoord is een rode draad door Meijsings leven, eigenlijk al vanaf zijn eerste roman, Erwin.
    Wat ik graag zou willen weten van de bloggers is waar en wanneer die foto van Meijsing en Snell genomen is. Het lijkt me winter, in Toscane.

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Beste Maarten, even nagevraagd: de foto is genomen met de zelfontspanner, in 1979. Meijsing en Snel zochten in Arsina (Lucca) naar het 'casa colonica' dat ze zouden gaan bewonen, maar konden het niet vinden. Uiteindelijk wees een passerende boer, hun latere buurman Sandro, hun de weg.

    BeantwoordenVerwijderen