woensdag 7 september 2011

DROMEN & DEMONEN

Op een oude webpagina van uitgeverij Luitingh Fantasy troffen we, verdwaald tussen foto's van bebaarde, pijprokende auteurs en titels waarin veel elfen, orcs en magische zwaarden figureren, de volgende biografie aan. Als kopje simpelweg 'Geerten Meijsing', gevolgd door data en plaatsen, maar wij vonden de naam van de site fraai en passend genoeg om als titel dienst te doen. Het stuk is niet ondertekend.



Geerten Meijsing is de schrijver van een oeuvre waar critici een beetje radeloos van worden. De ene keer vinden ze zijn werk prachtig en diepzinnig (en geven ze hem de AKO-prijs), de andere keer keren ze zich mokkend van de "smeuïge amourettes" af. Meijsing houdt zich ondertussen voornamelijk bezig met schrijven (en overleven) in Frankrijk en Italië.

Geerten Meijsing wordt in 1950 geboren in Eindhoven, hij is het broertje van Doeschka Meijsing (1947). Het welgestelde, kunstminnende gezin verhuist al snel naar Haarlem, waar de vroegwijze Geerten zich vooral terugtrekt in de huiselijke sfeer. De lagere school betekende vooral verveling en ergernis. "Mijn ouders hadden me al lang zelf leren lezen en schrijven, met als gevolg dat sommige leraren me hun boodschappen lieten doen," vertelt Meijsing in een interview met De Standaard. De beste educatie krijgt Meijsing thuis, waar zijn moeder urenlang voorleest aan het hele gezin, "zelfs toen ik al in de twintig was en na maanden zwerven weer even thuis."

Op de middelbare school leest hij op aanraden van een oudere vioolleraar boeken van James Joyce en Gustave Flaubert, wordt lid van een Joyce-kring en begint met vriend Kees Snel (Keith Snell) verhalen te schrijven onder het pseudoniem 'Joyce & Co'. "We hadden een hoogdravende poëtica geschreven die Nova Decadentia heette en die tot onze stomme verbazing aanvaard werd door De Gids, met onze foto erbij zelfs." Het zou de aanloop vormen voor het echte werk: een trilogie die begint met de roman Erwin, die in 1975 werd gepubliceerd. Erwin is - net als de twee andere delen van de trilogie, Michael van Mander (1979) en Cecilia (1986) - een ambitieuze roman waarin de ideeën uit de Nova Decadentia tot volle wasdom komen. De thematiek is vanaf dat moment bepaald: schoonheid, liefde en schrijven - de driepoot, waar ook Meijsings latere boeken op zullen rusten. Interessant, maar maniëristisch, zo zullen de meeste critici de trilogie bestempelen. In het boek laat Meijsing weliswaar zien hoe goed hij het schrijven beheerst en hoe erudiet hij is, maar aangrijpende literatuur levert het nauwelijks op, volgens hen. Het blijkt een botsing van opvattingen die nog lang zal naklinken: literatuur als afbeelding versus verbetering van de werkelijkheid.

In 1977 verhuist Meijsing naar Italië, ziek als hij is van het Nederlandse culturele en fysieke klimaat. "Ik heb altijd wel geweten dat mijn toekomst niet in dit spuuglelijke land kon liggen. Hier is alles koud, lelijk en onvriendelijk." Hij verblijft twee jaar in een klein hotel in Belagio, en verhuist dan naar Lucca. "Het leven was daar niet makkelijk, maar dat was net leuk. De kachel rookte mijn huisje gitzwart en ik moest in de winter zelf het hout gaan sprokkelen. Toch verkies ik zo'n monnikenbestaan boven het gemakkelijke leven in een stad als Amsterdam." In de jaren tachtig zet hij de activiteiten van Joyce & Co voornamelijk onder eigen vlag voort en publiceert hij novelles en brieven. De grote doorbraak komt als hij in 1987 onder eigen naam de roman Veranderlijk en wisselvallig publiceert, die in 1991 een literaire tegenhanger zal krijgen in de vorm van Altijd de vrouw.

Voor Veranderlijk en wisselvallig krijgt Meijsing prompt de Ako Literatuurprijs. Eerder wist hij de literaire wereld flink te stangen met Een meisjesleven (1981) dat onder het pseudoniem Eefje Wijnberg wordt gepubliceerd en een commercieel succes blijkt.
In de jaren negentig zet hij deze lijn door met romans als Altijd de vrouw (1991) en zijn sarcastische sleutelroman over de Nederlandse schrijverswereld, De grachtengordel (1992). Hij werkt voort aan zijn magnum opus, De ongeschreven leer dat in 1995 uitkomt, maar dat door de kritiek wordt gekraakt. Meijsing valt in een zwart gat, raakt depressief en krijgt hartklachten. Ook doet hij een zelfmoordpoging. "Als je eenmaal die Medusakop hebt gezien, blijf je die met je meedragen. Ik heb wel een dieper en zwarter inzicht gekregen, ben behoorlijk laconiek geworden. Je moet je idealen opgeven." De roman Tussen mes en keel (1997) beschrijft deze woelige periode in zijn leven. Voor deze roman krijgt Meijsing in 1998 de Gouden Uil. Niet dat hij veel met prijzen op heeft overigens, hij heeft ze ooit "een belachelijk soort schouderklopje" genoemd. Maar ook die kunnen soms weldadig aanvoelen.

De kritiek is sowieso zeer wisselend geweest: zijn eerste boeken werden nog welwillend besproken, later werden de recensenten veel kritischer, zelfs toen Meijsing de AKO-literatuurprijs en de Gouden Uil had gekregen. Arjan Peters in de Volkskrant: "Op welhaast slinkse wijze heeft hij zich een publiek verworven, dat bijvoorbeeld warm liep voor de nuchtere Hollandse liefdesverhalen in Veranderlijk en wisselvallig (1987), waarna de schrijver met de hooggestemde tegenhanger van de 'tweedekker' op de proppen kwam: Altijd de vrouw (1991). Al liet hij merken dat hij de hand niet omdraaide voor het opdissen van een reeks smeuïge amourettes, we moesten goed begrijpen dat die in zijn oeuvre alleen een plaats kon krijgen, mits er die 'ethische pendant' op volgde."

Ook de roman Dood meisje uit 2000 werd zeer wisselend besproken. Menno Schenke noemde het boek in het Algemeen Dagblad een boek dat je meerdere keren kunt lezen. "Dood meisje is een bijna satirische, scherp geschreven roman over een hoogleraar van begin 60 die door zijn liefde en lustgevoelens voor het meisje Lily zo wordt geobsedeerd, dat dat hun beider ondergang wordt." Arjan Peters was in de Volkskrant echter veel minder positief: "Een oud boek in een hedendaags jasje. De terzijdes zijn leuk, maar voortdurend blijft bij de lezer het verlangen naar een bevlogen 'ethische' wending knagen."
 
Meijsing is een auteur die explosief schrijft: na een lange incubatietijd wordt het boek vrijwel in een ruk op het papier gezet. "Ik schrijf met allerlei elixers en krachtopwekkende middelen omdat ik dag en nacht doorga," zegt hij in De Morgen. "Als ik begin te schrijven, moet het eruit. Die toestand van slapeloosheid is erg ongezond, maar weldadig voor het schrijven. Je wordt high, je kan gedachtesprongen maken, je krijgt inzichten. Ik zie het boek helemaal in mijn hoofd tot in elke zin. Ik weet precies op welke plaats ik welk woord wil hebben of waar het weg moet." Meijsing woont inmiddels in Zuid-Frankrijk, hoopt nog altijd naar Italië terug te keren, maar blijft verbonden aan zijn geboorteland via de taal. "Het is een mooie, gecompliceerde en handzame taal. Het kan mooi klinken: het ritme, de klank, met versnellingen en vertragingen. Het leest ook mooi voor. Eigenlijk ben ik met taal getrouwd."

2 opmerkingen:

  1. Wat ik nooit begrepen heb, ben echter geen Meijsing noch Joyce kenner, en bepaald subjectief aangaande zekere andere auteurs, is de fascinatie voor Joyce. Of beter gezegd, waarom Joyce in gezelschap van Flaubert, Huysmans, Baudelaire etc. Ik begrijp die plaats niet. Wat is er zo verfijnd aan Joyce?
    vrgr
    Sander

    www.rond1900.nl

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Jack van der Weide7 september 2011 om 14:48

    Voor het element 'Joyce' in 'Joyce & Co', zie mijn artikel 'Dedalus in Haarlem. De invloed van James Joyce op het schrijvers- en filmerscollectief Joyce & Co (1968-1981)', in Literatuur 19 (2002), 1, blz. 3-9. En trouwens, geen kwaad woord over Joyce a.u.b. Groot schrijver.

    BeantwoordenVerwijderen