[vrijdag 9 maart 2007]
‘Moet je ons nou zien zitten, twee pijprokende ouwe lullen.’
Geerten zegt wat ik denk.
Weg zijn de tequila’s of grappa’s uit shotglaasjes, ’s ochtends al bij de espresso. Weg zijn de te harde jazz en de ademloze gesprekken over boeken: ‘Ken je dit niet? Dat moet je lezen!’
We praten rustig over gewone dingen, de sores van alledag, en eigenlijk bevalt me dat wel. Naast Geerten voel ik me nog jong. Hij tobt met zijn hart, overgewicht, neuropathie, artritis. Zijn depressie is daarmee vergeleken bijna een vertrouwd overblijfsel van betere dagen.
Ook geldgebrek is een ostinato. In Italië wil hij niet blijven, naar Nederland niet terugkeren. Hij is gelaten onder alle ellende, bijna vrolijk soms.
Hij loopt zes jaar op me voor. Heb ik het tij op tijd gekeerd?
Hij geeft me zijn laatste boek mee. Ik geef hem mijn laatste cd. We lopen door de pisregen naar zijn zwarte Citroën CX 'Prestige Sedan', want hij staat erop me naar huis te brengen, hoewel ik praktisch om de hoek woon.
‘Als die auto het begeeft, ga ik op straat liggen.’
Ontmoetingen met Geerten hebben altijd een vreemd effect op mijn gemoedsrust. Het is allengs gewend, maar vooral de eerste jaren was het merkwaardig en luisterrijk, bijna sprookjesachtig, om tegenover een van mijn jeugdhelden te zitten, niet in fantasie, maar in het heldere licht van de Amsterdamse dag. Ik kwam van die bezoekjes altijd opgeladen terug. Opgeladen met een nieuw élan, met voornemens over een zorgvuldiger omgang met het leven: ik wilde weer veel meer lezen en veel meer denken en minder lui, genotzuchtig en berustend zijn. De gesprekken met Geerten rakelden het vuur van mijn jeugdige idealisme weer op, dat me ooit had doorgloeid bij het lezen van zijn boeken.
Ook nu nog houdt zo’n morgen in zijn Amsterdamse pied-à-terre me de rest van de dag bezig, en vind ik het moeilijk daarna tot de orde van de dag over te gaan. Vandaag mondt die stemming uit in het lezen van oude brieven.
Over het tweede deel van de Erwin-trilogie schreef ik lang geleden een enthousiaste recensie aan Robert. Ik studeerde toen nog Oude Talen. Niet veel later zou ik, gesjeesd aan de Utrechtse Drift, toelatingsexamen voor het conservatorium doen. Ik citeer, met weemoed en verwarring:
‘Amsterdam, 26 maart 1980.
[....] Het laffe blauw dat in de hemel zichtbaar was is weer verdwenen, en een regen voorspellende donkerte kleurt de wolken. Magno misceri murmure caelum/incipit, insequitur commixta grandine nimbus. Vergilius, de eeuwige, is samen met de Homeros van de Odyssee en misschien Euripides de enige zinvolle component van mijn slepende studie in de Klassieke Letteren. Petronius, Statius, Catullus, Longus, Sappho en Pindarus blijven vooralsnog onbesproken. Wél tot kotsens toe Cicero en die zeikerige Plato, die mij, hoewel Joyce & Co hem meen ik wel bewonderen, nooit heeft kunnen bekoren met zijn logische Spielerei en zijn pedante pedofilie.
En dit brengt me uiteindelijk op waar ik deze hele brief al wezen wilde: zoals je uit de aanhef al hebt opgemaakt het ik het nieuwe boek van Geerten Meijsing aangeschaft, en, zoals jij in een brief van bijna een jaar gelezen schreef: het is weer ouderwets! Het boek ligt op mijn nachtkastje, en is in een paar verwoede leessessies al grotendeels doorworsteld.
Het eerste dat opvalt is dat die esthetische halfgoden, leeftijdloos en niet van deze banale wereld, die Erwin bevolken, in dit veel autobiografischer en minder mystificerende epos plots in mensengedaante verschijnen. Al die Alfines, Martha’s, Keiths, Erikjans, Michaels (de ‘Mick’ uit Erwin) blijken gewone Miekes, Floors, Bobs, Ewouds en Edwins te zijn, afgezien van het goudstof in hun ogen, ‘waaraan je de kinderen van de zonnegod herkent’.
Ze drinken Johnny Walker uit limonadeglazen, richten schoolkranten op, hebben ouders (!), mogen dingen niet, zijn zeventien. De exquise saus en het goudglazuur kunnen dat niet verhullen.
Het is, gezet in andere tijden en omstandigheden, het verhaal van ónze middelbare schooltijd, inclusief de Grote Ontknoping na het eindexamen, die uitblijft, en het werkelijke leven dat maar niet wil beginnen. Het is een goed boek.
De reden dat in Erwin de figuren leeftijdloos zijn, is dat Erwin de dramatis personae filtert door de omfloerste ogen van zijn weemoed. Als ikzelf aan vroeger terugdenk zie ik ook een Rob of Ger voor me die net zo oud zijn als nu. De schrijver van Michael van Mander presenteert de figuren objectiever, meer van buiten af, en laat ze zien als wat ze zijn: jongens.’
(Fragment uit Dorst, nog ongepubliceerd, door Jan-Paul van Spaendonck)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten