Posts tonen met het label Herinneringen. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Herinneringen. Alle posts tonen

woensdag 5 december 2012

Mr. J. Meijsing, gemeentesecretaris


Marten Buschman, voormalig klasgenoot van Geerten Meijsing, trof al bladerend in de archieven van het Haarlems Dagblad dit artikel aan. Hij liet de foto's vergezeld gaan van de onderstaande tekst. De schrijver, desgevraagd, kon zich van de afgebeelde gelegenheid niet veel herinneren.

"Op de foto zien we drie kinderen van mr. J. (Joep) Meijsing. De vader van Geerten Meijsing was jaren lang gemeentesecretaris van Haarlem. Van januari 1968 tot en met 1984. In januari is hij geïnstalleerd in de Gravenzaal te Haarlem. Zijn vrouw en kinderen waren aanwezig. De fotograaf van het Haarlems Dagblad heeft niet alleen de nieuwe functionaris, maar ook de familie op de foto gezet en in het dagblad gepubliceerd.

Hoewel meer dan vijftien jaar de hoogste ambtenaar in Haarlem, was zijn functie niet publiciteitsgericht, maar vooral zorgen - op de achtergrond - dat het College van B & W zijn werk naar behoren verrichtte. Zijn drie kinderen, Doeschka, Geerten en Joep, zitten daar als ‘kind van’, maar laten zich na 1968 niet zo stil wegzetten als hun vader. Die is nu ‘vader van’ geworden!"

woensdag 12 oktober 2011

… In haar blote kont…

Stilte alom. Leraar Nederlands Kamer had zojuist een passage voorgelezen uit het opstel van Geerten Meijsing, een vrij lang citaat. Dat deed hij niet bij de andere opstellen, wel opmerkingen als prima, goed of kan beter. Zijn kwalificatie van Meijsings werkstuk was zoiets als uitmuntend. En daarna het gedeelte met de uitsmijter van de passage of wellicht van het gehele verhaal: '… en de vrouw liep in haar blote kont heupwiegend weg.'
Klas IV b van het Triniteitslyceum, begin1967.
Geerten, Kees en Michel hangen tegen het raam

Geerten leerde ik kennen toen de beide derde gymnasium klassen van het Triniteitslyceum in de vierde door elkaar gehusseld werden. Veel meer dan deze ene herinnering aan Geerten heb ik niet. Het was geen goed jaar voor mij: veel ziek (bronchitis) en met resultaat doubleren. Geerten doubleerde ook, kwam in de parallel-klas en ontmoette daar voor het eerst Kees Snel. Een jaar later vertrok hij naar het Stedelijk Gymnasium (jaar 67/68).

Kees Snel kwam in september 1967 in dezelfde klas V beta als ik en daarna bleven we twee jaar lang klasgenoot tot juni 1969 toen we allebei het eind examen gymnasium beta haalden met een typische betalijst: hoge cijfers voor wiskunde en natuurwetenschappen en lagere voor talen met uitzondering voor Grieks en Latijn.

Kees, een wat hautaine jongen die vooral a-sportief was - behalve schaken - en die niet veel vrienden had. Wij woonden allebei op de Lorentzkade en behalve dat, schaken en de beta-vakken hadden we weinig gemeen. Ik sportte bij de Rooms-Katholieke Sportvereniging TYBB, honk- en voetbal. Hij niet. Hij had iets met James Joyce, zo liet hij vele malen blijken. In de vijfde klas klas vertelde hij voor de zoveelste maal in de Engelse les dat Joyce de enige grote Engelstalige schrijver was. Van de leraar Engels, de heer Koek, mocht hij een keer les geven over Joyce. Koek zelf was ook benieuwd naar de les van Kees, want Joyce gold toen als zeer moeilijk leesbaar. Er was geen vertaling noch tekstuitleg. Helaas was ik toen ziek, maar school- en studievriend Michel Jansma en andere klasgenoten vonden het maar niets. Als de voordracht zich beperkte tot het voorlezen van de vele scabreuze passages uit Ulysses, zoals hij later vele malen zou doen (die van de middle-leg staat me nog bij, hoofdstuk over Kirke) kan ik me daar iets bij voorstellen. En wat jammer is: over Joyce kwamen ze niet veel meer te weten dan in de boeken literatuurgeschiedenis stond.

Klas VI b van het Triniteitslyceum, maart 1969. Van links naar rechts staan op de foto: Gerard Steenbrink, Joost Pierrot, Henk Mooy, Gert-Jan ter Braak, Gerard Kol, Gerben Bremmers, Hans de Beer, Nick Smit, Daan van Baarsen, True Meyer, Hans Schumacher, Erikjan Kromhout, Kees Snel, Ad van Velzen, Piet Hein Strack van Schijndel, Marten Buschman, Eduard van Lent, Kees Broekhof, Michel Jansma, Edy van Roode, Simon Langeveld, Peter Vringer, Bart Jan Kaptein en Rogier.
In de eindexamenklas, toen ik het gebracht had tot keeper van het tweede (en een keer eerste) voetbalteam en tot speler in het eerste honkbalteam van TYBB en bij dat laatste regelmatig genoemd werd in de plaatselijke krant, had Kees een vriendenkring opgebouwd. We fietsten vaak op naar school. En wisselden vaak allerlei meningen uit. Zo ook op het voetbalveld bij de gymles, toen hij weer eens de verkeerde kant opliep of naast een bal schopte of de regels verkeerd toepaste, verzuchtte hij dat hij toch wel 'bewondering had voor die jongens van Ajax'. In datzelfde jaar heb ik hem opgehaald voor een voetbalsportdag. Omdat hij het tournooi vergeten was, waarschijnlijk omdat het hard regende, zat ik in zijn jongenskamer te wachten tot hij eindelijk zijn sportspullen had verzameld inclusief zijn schoenen, die voor voetbalschoenen door moesten gaan, maar in feite zijn dagelijkse schoenen waren, die een beetje op soldatenkistjes leken. Zijn moeder bracht geen thee, zijn kamer was niet bijzonder, wat boeken, een bed en bureau.

Met klasgenoten, die het examen van 1968 niet gehaald hadden, raakte Kees in het schooljaar 1968/69 goed bevriend: Erik Jan Kromhout en Piet-Hein Strack van Schijndel. Beiden hadden al een reputatie opgebouwd in de Haarlemse muziekwereld. Drummer Piet-Hein had al bij (jazz)bands gespeeld en Erik-Jan speelde virtuoos viool. De laatste mocht mee spelen met Han Bennink op de Culturele Dag Happening op het Triniteits van maart 1969. Dat studiejaar was voor het Triniteits een bijzonder jaar: voor het eerste een leek als directeur (rector), geen censuur meer op het blad Tee-El (daarvoor had het nog de goed-katholieke Augustijner naam Tolle Lege) en vooral een cultuurverandering: openbreken van de katholieke banden.

Kees bezocht met vrienden Erik-Jan en Piet-Hein - en waarschijnlijk Geerten denk ik nu - vaak het Electric Centre op de Bakenessergracht. Zij noemde dit jongerencentrum het Center, terwijl mijn broertje Rob vanuit een andere vriendengroep het Electric noemde.

Een jaar of twee later, Michel en ik waren opgegaan in de studentenbeweging in Amsterdam, presenteerden Geerten en Kees zich als groep Joyce & Co, die onderzoek deed naar de decadent-romantiek in de wereldliteratuur. Pfff, het zou wat, dachten wij wereldverbeteraars en bezetters van universiteitsinstituten. Een wereld van verschil, die een goed gesprek niet in de weg stond. Wat later kwam ik Kees namelijk onverwacht tegen voordat we instapten op station Haarlem. Hij had een eerste klas kaartje, ik tweede klas.

KS: Kom maar gewoon wat rustig zitten, dan betaal je gewoon bij.
Dat hoefde niet, de conducteur liet het afweten.
MB: Wat doe je zo? KS: Ik ben auteur.

Uitgesproken met een geaspireerde ‘t’ en een langgerekte laatste tweeklank.
MB: En wat schrijf je dan?
KS: Artikelen in tijdschriften. Ken je Komrij?
MB: Geloof ik niet.
KS: Komrij, die schrijft in VN, vindt ons goed.

Ik vond VN niet links genoeg, ik las De Groene.
MB: O ja en wat ga je nog meer schrijven?
KS: We zijn met iets groots bezig


En dat bleek!

Foto:
Lily Salomon
Deze herinneringen heb ik in eerste versie geschreven voor Marcel van den Boogert, die veel belangstelling toonde voor mijn kleine gedachten. Dat was ongeveer drie jaar geleden. Begin oktober 2011 was ik na een verzopen tocht door O’Connell Street in Dublin in het Writersmuseum (Parnell Square) en dacht ‘ik schrijf het nu maar eens uitgebreid op’. Op de foto heb ik net de eerste regels geschreven op een papier met een James Joyce - Ulysses potlood.
Mijn herinneringen heb ik getoetst aan de documenten op de website van het Triniteitslyceum. Met name over wie nu in welke klas zat, waren mijn gedachten net even anders dan uit bijvoorbeeld de leraaragenda van Kees Klant bleek.




Marten Buschman
Dublin, Haarlem, Den Haag oktober 2011

woensdag 19 januari 2011

HUIZEN EN PLAATSEN: OP REIS

Toen ik deze foto (ondertiteld 'On the road') aantrof in een reeks die Geerten Meijsing ons zo goed was toe te sturen, deed ik een double take: hier was ik toch ook geweest? Ik sloeg mijn dagboek erop na. En ja, daar was het, 8 juli 1981,  een fietstocht door Bourgondië: 'Maar dan de beloning: meteen bij binnenkomst [van Vezelay] stuiten we op het goedkoopste hotel ooit (Relais du Morvan) met terras, met douche. Douchen dus, eerst. Dan koud bier, o God! Wijn drinken (60 cent per glas), klaverjassen, vrijen, goed, veel en goedkoop eten (al had ik geen rognons: niertjes, smaakt naar pis, moeten bestellen), koffie, Marc, chocola op het terras, wandeling langs de oude stadsmuren met uitzicht op het dal. We filosoferen over ons Hollands leven, dat plots voos lijkt, gladjes en routineus, en besluiten voortaan weer Schoeck in plaats van Sinatra te draaien.'
Meijsings nota zal wel andere bedragen hebben laten zien, en of er geklaverjast is valt te betwijfelen. Overigens was ik hier, op studentikoze omafiets, zonder het te weten zijn wegbereider: de trenchcoat en de rode Snoek waren dezelfde waarin hij zich eind jaren tachtig hulde, toen uw moderatoren hem ontmoetten naar aanleiding van een interview met hem in ons blad Faun (zie: Een roman zonder ideëen snijdt geen hout). Dit is de mondaine, zich soepel door de wereld bewegende Meijsing van Veranderlijk en wisselvallig en Altijd de vrouw. De AKO-prijs was net geweest of zou gauw komen.

Jan-Paul van Spaendonck

zondag 21 november 2010

De hoed en de stoel

Feiten en fictie liggen in Meijsings werk vaak vlak naast elkaar. Ze overlappen elkaar verdraagzaam, spelen landjepik, een steekspel: soms heeft de een de overhand, dan komt de ander terug met een sterke riposte; ze wervelen om elkaar heen en raken in elkaar verstrikt.
Hoe zo’n proces van geschiedschrijving en confabulatie precies in zijn werk gaat ontgaat de lezer doorgaans, tenzij hem de eer te beurt valt ongevraagd aan te treden als figurant. Dan kan hij het historische model vergelijken met het literaire resultaat, en krijgt hij een glimp te zien van wat zich in de letterkeuken zoal afspeelt.
Dat roept soms vragen op.
In Tussen mes en keel brengt Eric Provenier de nacht door in de studeerkamer van zijn zingende vriend Pasquale. Hij moet hevig pissen, maar wil de slapende familie niet storen, en urineert in zijn eigen hoed. De volgende morgen blijkt die poreuzer dan gedacht, want de inhoud ervan heeft bezit genomen van de bekleding van de stoel waarop het hoofddeksel lag. Bij het afscheid vraagt Provenier tussen neus en lippen door of hij de stoel mag lenen. Pasquale stemt niet begrijpend toe.
Een nogal onwaarschijnlijke gang van zaken! Een stoel lenen?? Het is onduidelijk waarom Meijsing hier van de werkelijkheid is afgeweken, want die is in haar eenvoud bruikbaar genoeg, en veel geloofwaardiger. Misschien om een toets van vervreemding aan te brengen?
Zo ging het echt:

Nadat Geerten midden in de nacht asiel had gezocht in mijn bovenhuis begeleidde ik hem via de buitentrap (inderdaad: de kinderen sliepen!) naar mijn “studio” op 4 hoog (eigenlijk een verbouwde zolder). We dronken wat Jack Daniels uit de fles die hij altijd in zijn leren dokterstas meezeulde in die chaotische dagen, hij speelde een flard Rolling Stones op de piano, en nadat hij me gerust had gesteld: hij kon de nacht wel in, ik hoefde me geen zorgen te maken, - liet ik hem alleen.
De volgende morgen verdween hij, na een ontbijt van whisky en espresso, even gejaagd als hij gekomen was, mét dokterstas maar zónder stoel.
Zijn nachtelijke incontinentie bekende hij me pas een paar dagen later, toen we rustig bijeen zaten in zijn Amsterdamse pied-à-terre; hij schaamde zich en bood aan de rekening van de stomerij te betalen.
Maar die aftandse stoel had ik toen al bij het grof vuil gezet.

Jan-Paul van Spaendonck

dinsdag 5 oktober 2010

NOVA DECADENTIA

Over de vormende invloed van Joyce & Co.

Erwin, 5 oktober 1972 is een schoolvoorbeeld van wat in de literatuurwetenschap een Bildungsroman heet. De lezer volgt het leerproces en de karaktervorming van de hoofdpersoon op de voet (zij het in dit geval niet chronologisch, maar met numeriek bepaalde hink-stapsprongen), wordt deelgenoot van zijn opvoeding, van zijn éducation sentimentale, van zijn allengs zwaarder wordende intellectuele bagage, kortom van zijn rijping, zijn menswording.
Het genre was vooral populair in de Duitse romantiek, toen in het kielzog van Goethes Wilhelm Meisters Lehrjahre een groot aantal boeken verscheen dat zich meer met de psychologische ontwikkeling van de protagonist dan met een avontuurlijke fabel bezighield.

In het geval van Joyce & Co.’s Erwin is er echter sprake van een tweevoudige Bildung. Die van Erwin David Garden (de naam is onder meer een verwijzing naar Erwin, oder vier Gespräche über das Schöne und die Kunst van Karl Wilhelm Ferninand Solger) en die van de lezer. Immers, in het jaar van verschijnen, 1974, zuchtte de vaderlandse letterkunde onder het juk van het vadercomplex en de religieuze jeugdtrauma’s, de dwang van de seksuele bewustwording en andere navelstaarderij; de kleine cirkel van het eigen ik was het focus van de naoorlogse literatuur. Van de traditie wist niemand meer iets.
Toen kwam Erwin en maakte korte metten met de kleinburgerlijke bekentenisliteratuur.
‘De echte roman, die onbeschaamd de mode van de armoede, aangehangen door rijke mensen loochende, was er nog niet. Daarmee is nu, met het verschijnen van Erwin, een einde gekomen’, schreef Gerrit Komrij in Vrij Nederland.
Het gevoel heerste dat we hier iets geheel nieuws onder ogen kregen, een ‘nova decadentia’: Joyce & Co. fluisterden het ons zelf in. Degenen van ons die daar gevoelig voor waren lazen het boek en zijn opvolger Michael van Mander stuk, snoven de rijke geur van eruditie gulzig op, verlustigden zich aan de weelde die altijd al voorhanden was geweest en door Meijsing beschikbaar werd gemaakt: een vergeten erfgoed. Want naarmate wij lezers van het eerste uur ouder werden ontdekten we steeds meer onder het flitslicht van de Aha-Erlebnis; we vonden de oorspronkelijke bronnen terug waaraan Meijsing en de zijnen zich hadden gelaafd, en waarvan wij door hun gulle tussenkomst hadden mogen meeproeven. Veel van wat we aan Meijsing hadden toegeschreven bleek zijn oorsprong elders te hebben, in het werk van Poe, Rolfe, Kerouac, Flaubert, Huysmans of Petronius, om maar een teug te nemen uit dit ontzaglijke mer à boire. Meijsing werd onze gids, onze leermeester, de solitaire beheerder van het literair erfgoed. In die hoedanigheid opende hij talloze voorheen gesloten deuren, ramen en toverpoortjes, die elk uitzicht gaven op een precies gedetailleerd vista, een weids panorama waarin je je kon verliezen: achter elke deur opende zich weer een andere, ad infinitum. Een tot lezen en weten prikkelend Droste cacaobusje. Zijn canon schrijvers probeerden we ons eigen te maken, hoewel een paar auteurs uit Erwins boekenkast verzonnen bleken: men moet tenslotte de lezer scherp houden, en hem de illusie ontnemen dat fictie en werkelijkheid zonder meer met elkaar overeenstemmen!
Meijsing de arbiter elegantiae, het rolmodel, de cultuurhistorische gids, beïnvloedde ons leven in opeenvolgende fases van identificatie. De eerste betrof de buitenkant.
Het dandyisme dat hij uitdroeg was verschrikkelijk aantrekkelijk in een tijd die door corduroy en spijkergoed werd getekend en rook naar halfzware shag . Het morsige en schetsmatige imago van de jaren ’70 verruilden we graag voor een historisch bewust elitarisme.
Ik laat nu even de jongensachtige folie buiten beschouwing waardoor we ons op een tuinfeest in de lente van ’75 hulden in van lakens gemaakte toga’s of chitoons: dat was het allereerste begin. En dan! Een van ons, nu een respectabel psychiater, stormde ademloos mijn jongenskamer binnen: hij had Joyce & Co. gezien, in het echt, in een café, en ze spraken Latijn! Onnodig te zeggen dat wij voortaan ook brieven in het Latijn aan elkaar schreven: ik heb ze nog. Vertederend knullig.
Niet veel later schoren we onze baarden tot scherpe sikjes, verruilden we de Zware Van Nelle voor elegante sigaartjes, en trachtten ons met driedelig grijs uit opa’s kast of vaders rokkostuum een herenuitstraling te geven, want geld voor maatkostuums hadden we evenmin als kennis van de wetten van die wereld: een pak was een pak, het ging om het idee.



(1975: De twee moderatoren van dit blog duiken de 19e eeuw in. Eén der twee werpt een hongerige blik op een nichtje van Eline Vere)

Zelfrelativering was een discipline die pas door de oudere Meijsing zou worden beoefend. Vooral Tussen mes en keel breekt het imago van de ver boven het gewone volk staande homo universalis grondig af. In de vorming van de Erwin-mythe, bevochten op een vijandige periode, was daarvoor nog geen plaats.
Wij waren er eerder mee. Maar we hadden dan ook niets te bevechten. Ik citeer hier de volgende pastiche, zeg maar gerust pasticcio:

‘Brieffragment (Robert), 27-04-1980

“...Omdat dit echt een kort briefje wordt, nu vlug een hoofdstukje natte his. Bijgesloten tref je wat zaadjes aan (geconcentreerd droomelixer, zal ik maar zeggen). Je politiek is als volgt:
1. Je zet de zaadjes te kiemen, bijvoorbeeld in een plat bord. Na een dag of vier verschijnen de eerste staartjes. Die het snelst zijn, zijn vermoedelijk de sterkste, die haal je eruit.
2. Die pot je. Na zo’n 2 weken (in een kast, bijvoorbeeld), als ze zo ongeveer 4 à 5 centimeter zijn, plant je ze in de tuin.
3. In de tuin moet je 60 tot 70 cm. tussenruimte bewaren, ze willen nogal exaltatisch groeien. Veel zon, in september kan het oogsten beginnen. Hoe dat moet weet ik, schaamrood op kaken, ook niet. Ik zal dat t.z.t. eens navragen.
Verder ook de foto’s, die ik je schenk. Ze zijn goed geworden. Tot vrijdag, dan maar.



(1980. De twee moderatoren van dit blog spelen een bekende Joyce & Co-foto na. Het schaakspel is vervangen door een backgammonbord. De cognac door Luxemburgse wijn.)

PS: In het tuinhuisje staan, naast een gietijzeren bankje en een koelkast met witte wijn, een telefoon en een telex. Omringd door lege glazen en boeken van Barrès en Huysmans zit de Jungdekadenter Jan-Paul van S. met neigend hoofd. Dan ratelt de telex. ‘Joyce & Co.’, zo leest van S. op het afgescheurde strookje, ‘staan het gebruik van Hasjiesh toe, alsmede het luisteren naar popmuziek.’ De Jungdekadenter verbleekt, graait naar de telefoon en belt zijn kunstbroeder, Robert-Karl E. op. ‘Kom,’ hijgt hij, ‘groot nieuws!’
Nadat hij de hoorn op de haak heeft gesmeten, schopt hij zijn herenschoenen uit, trekt gympjes aan. De plaat van Skrjábin wordt afgezet, Cuby opgezet.
Ondertussen verschijnt E. Samen beginnen ze hennepzaad te planten, als de telex weer begint te lopen. E. heeft het stukje het eerst te pakken. Zijn ogen staan afwezig als hij voorleest: ‘In kringen van Joyce & Co. is vernomen, dat naaktlopen decadent is, mits men een pruimentaart op het hoofd balanceert.’
Terwijl E. zich begint te ontkleden stormt van S. vertwijfeld de keuken binnen. ‘Pruimen, waar vind ik in dit jaargetijde in Godsnaam pruimen?’ E. tracht te hulp te schieten: ‘Zou appeltaart ook goed zijn?’ Van S. antwoordt niet; hij tracht tegelijk een kookboek te lezen en zijn broek los te knopen. Hij ziet er moe uit.”’

Uit: Faun XV, oktober/november 1987


Jan-Paul van Spaendonck

woensdag 8 september 2010

9 augustus 2010, Siracusa

Geerten en Iris Meijsing in Ortigia, ter gelegenheid van Geertens 60e verjaardag. Op het menu onder veel meer 'involtini di pesce spada'. Alle zeedieren kraakvers en quasi speciaal voor de auteur en zijn gezelschap opgediept uit de Ionische Zee. 'Sono freschi?' 'Da non perdere!'

zaterdag 7 augustus 2010

O'42

Het slothoofdstuk van Malocchio. Erik Provenier loopt voor een laatste keer door zijn huis:

“Nog één kamer en we zijn klaar: mijn studeerkamer. […] Van wat er aan de muur gehangen had weet ik alleen nog […] een poster voor een optreden van mij in O42 te Nijmegen, waarop Laura met de hand een afspraak had bedongen” (p. 264).

Genoemde poster, hiernaast afgebeeld, vormt een trait d'union met een eerder album in ‘De avonturen van Provenier’, De grachtengordel. Op de laatste pagina’s van dat boek staat het bewuste optreden beschreven:

“Als een laatste concessie aan zijn uitgever had hij nog toegestemd in een optreden te O'42 in Nijmegen. […] Maar deze avond verliep alles voortreffelijk, toen hij zich eindelijk voor het voetlicht had laten tronen: er was een intelligente gespreksleider die doorkneed was in zijn werk, zelf was hij buitengewoon op dreef nu hij niets meer te winnen of te verliezen had - nog nooit had hij zo'n volle, enthousiaste zaal gehad. Nijmegen had prettig publiek; in deze zelfde zaal had hij een keer een voortreffelijk concert van het Lauweren 4-tet bijgewoond. […] Iemand was blijven zitten in het midden tussen de verder verlaten stoelen, hij zag alleen haar silhouet. […] Zij had op hem zitten wachten; zij was naar hem komen kijken, zoals hij ooit naar haar was komen kijken, helemaal in Nijmegen, in dezelfde zaal: omarmend rijm. Het wàs Laura” (pp. 346-347).

O42, inmiddels al zo’n tien jaar ter ziele, was in Nijmegen een podium voor onder andere muziek, theater en gesproken woord. Het Nijmeegse Literair Café organiseerde er in de jaren tachtig vrijwel elke maand een avond rond een schrijver, dichter of vertaler. GM had al in april 1988 toegezegd op 21 mei te zullen komen en hield woord – ondanks de hem kort daarvoor toegekende AKO-prijs. Het was inderdaad een memorabele avond, voor de schrijver niet minder dan voor de interviewer.

Jack van der Weide

zondag 1 augustus 2010

PRIMAVERA

'... In Wildschut worden onze bange twijfels gelogenstraft doordat Meijsing een entree maakt, geheel in overeenstemming met zijn zelfgeschapen mythe: om tien over half negen parkeert een glanzend rode Snoek feilloos op de enige open plaats vlak voor het café, en een man in trenchcoat met pijp en koffertje stapt uit.
Zo zitten we even later naast de schrijver die van beslissende invloed was op smaak en levenshouding van onze adolescentie. Geerten Meijsing blijkt een soave, beschaafde en vriendelijke jongeman te zijn, geheel gespeend van de norse arrogantie en misanthropie waarmee hij zich in zijn letteren graag omkleedt.
We bespreken literatuur en muziek, drinken Vieuxtemps (door mij zonder bijbedoeling [sic!] voorgesteld) en kunnen het heel best vinden. Zo goed zelfs dat hij mijn voorstel om bij ons thuis nog grappa te drinken aanneemt en tot twee uur in toenemende losheid en vriendschappelijkheid met ons verkeert.'

Geerten herinnert zich die eerste ontmoeting, in de lente van 1988, trouwens heel anders. Hij mailde me onlangs:

[...] Die rode DS, ach ja, wat was ik toen gelukkig! Daarin heeft Laura aan het stuur gezeten terwijl ik aan haar zat, in Toscane, met de kleine Zelda ben ik daarmee naar het geboortehuis van Giorgio gereden, de hoofdpersoon uit 'Levende Bezems'; het was de auto waarin ik met A. was - hoewel zij meer geassocieerd wordt met de bladgroene CX Pallas.

Overigens vond ik jullie maar rare vogels bij die eerste ontmoeting - bewonderaars doen het nooit erg goed bij de bewonderde. Maar dat blaadje 'Faun' (ik heb ze nog steeds, terwijl ik alle andere tijdschriften, ook met stukken van mijn hand, allang heb weggemieterd) maakte indruk op me. Sympathie voor jou is pas later gekomen, zeg maar in de tijd van mijn eerste grote val.'

(Uit: Dorst, door Jan-Paul van Spaendonck, ongepubliceerd)

vrijdag 30 juli 2010

Begraven

Van: Frans Verpoorten
Datum: Thu, 24 Jun 2010 01:33:26 +0200
Aan: Geerten Meijsing
Onderwerp: Begraven

Geerten bedankt voor je mooie en liefdevolle brief. Werkt het leven zo dat de dood van Kees ons weer dichter bij elkaar brengt? Vervagen eerdere ongenoegens? Worden we oud en daardoor de keuze van omgeving en beminden dunner? Net als stervende mensen dunner worden? Keren de waarden des levens terug naarmate men ouder wordt? Raar hè, die schizofrenie van Kees! Dat wij dat nooit gemerkt hebben, maar hij ook niet!

Ik heb mooie herinneringen aan Kees. Bokswedstrijden kijken, met z'n drieën. Liefdes des nachts. Zwarte koffie en pannen vol gekookte eieren (met mosterd!).

Dan schaak-marathons. Bladzijden vol met herschreven spelregels. 24 partijen, achter elkaar af te spelen, de hoofdprijs een fles Courvoisier. Ik heb alle papieren nog, met de standaardaantekeningen en de tussentijdse aanpassingen van de spelregels. Zijn motto: Aanraken is zetten!!!!

Heb Marianne uitgebreid gesproken. Was mooi. Ze was zeer geroerd door onze komst, zoals velen. Heb samen met Els gehuild bij de meest recente foto van Kees. Mooie afdruk op 24 bij 30. Geerten wat zou Kees genoten hebben van deze brief! Wat was zijn humor mooi en speciaal! Ik hoor hem zeggen: "Nou, dat is typisch Frans: de afmetingen erbij! Goed zo Frans!"

Stuur my svp e-mail adres van Taco. Wil hem foto’s sturen. Mag dat inclusief jouw reactie doen, en mijn brief aan u? Het zegt zoveel over ons.

Kunnen we we iets afspreken op de zelfde dag te te sterven uit verwaarlozing? Hoef ik je niet te begraven, jij mij niet. Heb je je Uher nog? Mijn vader stapte eruit in juni 27, 1997.

Geerten, zullen we vechten in de voortuin aan de Churchillaan 154 of tussen de behangrollen aan de voldersgracht, bekend van de ‘belangloze” saxofoonlessen?

Geerten, ik hoor snel van je!

Franzz
(Foto's Frans Verpoorten)

dinsdag 13 juli 2010

Erwin, Mick, Geerten, Rob en ik

[vrijdag 9 maart 2007]

‘Moet je ons nou zien zitten, twee pijprokende ouwe lullen.’
Geerten zegt wat ik denk.
Weg zijn de tequila’s of grappa’s uit shotglaasjes, ’s ochtends al bij de espresso. Weg zijn de te harde jazz en de ademloze gesprekken over boeken: ‘Ken je dit niet? Dat moet je lezen!’
We praten rustig over gewone dingen, de sores van alledag, en eigenlijk bevalt me dat wel. Naast Geerten voel ik me nog jong. Hij tobt met zijn hart, overgewicht, neuropathie, artritis. Zijn depressie is daarmee vergeleken bijna een vertrouwd overblijfsel van betere dagen.
Ook geldgebrek is een ostinato. In Italië wil hij niet blijven, naar Nederland niet terugkeren. Hij is gelaten onder alle ellende, bijna vrolijk soms.
Hij loopt zes jaar op me voor. Heb ik het tij op tijd gekeerd?
Hij geeft me zijn laatste boek mee. Ik geef hem mijn laatste cd. We lopen door de pisregen naar zijn zwarte Citroën CX 'Prestige Sedan', want hij staat erop me naar huis te brengen, hoewel ik praktisch om de hoek woon.
‘Als die auto het begeeft, ga ik op straat liggen.’

Ontmoetingen met Geerten hebben altijd een vreemd effect op mijn gemoedsrust. Het is allengs gewend, maar vooral de eerste jaren was het merkwaardig en luisterrijk, bijna sprookjesachtig, om tegenover een van mijn jeugdhelden te zitten, niet in fantasie, maar in het heldere licht van de Amsterdamse dag. Ik kwam van die bezoekjes altijd opgeladen terug. Opgeladen met een nieuw élan, met voornemens over een zorgvuldiger omgang met het leven: ik wilde weer veel meer lezen en veel meer denken en minder lui, genotzuchtig en berustend zijn. De gesprekken met Geerten rakelden het vuur van mijn jeugdige idealisme weer op, dat me ooit had doorgloeid bij het lezen van zijn boeken.
Ook nu nog houdt zo’n morgen in zijn Amsterdamse pied-à-terre me de rest van de dag bezig, en vind ik het moeilijk daarna tot de orde van de dag over te gaan. Vandaag mondt die stemming uit in het lezen van oude brieven.
Over het tweede deel van de Erwin-trilogie schreef ik lang geleden een enthousiaste recensie aan Robert. Ik studeerde toen nog Oude Talen. Niet veel later zou ik, gesjeesd aan de Utrechtse Drift, toelatingsexamen voor het conservatorium doen. Ik citeer, met weemoed en verwarring:

‘Amsterdam, 26 maart 1980.

[....] Het laffe blauw dat in de hemel zichtbaar was is weer verdwenen, en een regen voorspellende donkerte kleurt de wolken. Magno misceri murmure caelum/incipit, insequitur commixta grandine nimbus. Vergilius, de eeuwige, is samen met de Homeros van de Odyssee en misschien Euripides de enige zinvolle component van mijn slepende studie in de Klassieke Letteren. Petronius, Statius, Catullus, Longus, Sappho en Pindarus blijven vooralsnog onbesproken. Wél tot kotsens toe Cicero en die zeikerige Plato, die mij, hoewel Joyce & Co hem meen ik wel bewonderen, nooit heeft kunnen bekoren met zijn logische Spielerei en zijn pedante pedofilie.
En dit brengt me uiteindelijk op waar ik deze hele brief al wezen wilde: zoals je uit de aanhef al hebt opgemaakt het ik het nieuwe boek van Geerten Meijsing aangeschaft, en, zoals jij in een brief van bijna een jaar gelezen schreef: het is weer ouderwets! Het boek ligt op mijn nachtkastje, en is in een paar verwoede leessessies al grotendeels doorworsteld.
Het eerste dat opvalt is dat die esthetische halfgoden, leeftijdloos en niet van deze banale wereld, die Erwin bevolken, in dit veel autobiografischer en minder mystificerende epos plots in mensengedaante verschijnen. Al die Alfines, Martha’s, Keiths, Erikjans, Michaels (de ‘Mick’ uit Erwin) blijken gewone Miekes, Floors, Bobs, Ewouds en Edwins te zijn, afgezien van het goudstof in hun ogen, ‘waaraan je de kinderen van de zonnegod herkent’.
Ze drinken Johnny Walker uit limonadeglazen, richten schoolkranten op, hebben ouders (!), mogen dingen niet, zijn zeventien. De exquise saus en het goudglazuur kunnen dat niet verhullen.
Het is, gezet in andere tijden en omstandigheden, het verhaal van ónze middelbare schooltijd, inclusief de Grote Ontknoping na het eindexamen, die uitblijft, en het werkelijke leven dat maar niet wil beginnen. Het is een goed boek.
De reden dat in Erwin de figuren leeftijdloos zijn, is dat Erwin de dramatis personae filtert door de omfloerste ogen van zijn weemoed. Als ikzelf aan vroeger terugdenk zie ik ook een Rob of Ger voor me die net zo oud zijn als nu. De schrijver van Michael van Mander presenteert de figuren objectiever, meer van buiten af, en laat ze zien als wat ze zijn: jongens.’

(Fragment uit Dorst, nog ongepubliceerd, door Jan-Paul van Spaendonck)