Posts tonen met het label James Joyce. Alle posts tonen
Posts tonen met het label James Joyce. Alle posts tonen

zondag 12 februari 2012

Joyce


“Een volwaardige, niet te missen bijdrage aan het Meijsing-oeuvre”, zo werd op dit blog de zojuist verschenen Zendbrief aan de Vrienden van de Vorm gekarakteriseerd. En inderdaad valt er voor de liefhebber weer veel te ontdekken, te herkennen, te analyseren en ook te gniffelen. Noot 3 op blz. VI-IX (jawel!) spant daarbij wat mij betreft de kroon. “Wie was Plato?”, vraagt de auteur zich drie maal retorisch af, en in zijn pogingen tot antwoorden komen oude bekenden voorbij als Cornelia de Vogel, Kanger, Jacques Meijsing en George Gissing – maar bij voorbeeld ook Henk en Ingrid. Het eerste antwoord begint met een, eveneens bekend klinkende, tegenvraag: “Wie was Plato? Do you agree with the wish that he had never been born, or do you rather subscribe to a live-and-let-live-philosophy?” Meijsing geeft zelf de bron van het citaat, The Pooh Perplex van Frederick C. Crews, en voegt toe: “deze examenvraag wordt oorspronkelijk gesteld aangaande de zwaar overschatte James Joyce”.

Het citaat van Crews (inclusief het begin: “Who was James Joyce?”) werd gebruikt door Meijsing, toen nog Joyce & Co, als motto bij het artikel ‘Het klassiek temperament, een epifanie’, dat in 1982 verscheen in het tijdschrift Kruispunt. Het ging om een themanummer van het tijdschrift over Joyce, en hoewel de naam van het collectief anders deed vermoeden liet Meijsing er ook toen al geen twijfel over bestaan dat de Ierse schrijver weliswaar verantwoordelijk was voor die naam, maar dat de aanvankelijke bewondering volledig was verdwenen. Vandaar het motto van Crews. Interessant is de Kruispunt-tekst met name vanwege de opmerkingen over de oorsprong van Joyce & Co, “een nu in nevelen gehulde mythe, waarvan de bijbehorende cultus obsoleet is geworden”. Deze laatste formulering keert letterlijk terug in Meijsings artikel ‘Kut met peren. Over Keith Snell’ (Tirade, 2010), dat overigens op meerde punten teruggrijpt naar het stuk uit 1982. Recentelijk wist Taco de Kort een nog vroegere tekst boven water te halen, ‘Lectio educationis’ (De nieuwe clercke, 1977), waarin eveneens de oorsprong van het collectief centraal staat:

“En op een dag had Keith een boekje mee naar school genomen van diezelfde schrijver die we al tegengekomen waren in geheimzinnig commentaren op het Tibetaans Dodenboek en waarin een jongen van onze leeftijd (of iets ouder), die ook bij paters op school zat, op een abstracte manier over schoonheid praatte, heel anders dan de ellendige manier waarop dat in de Plato-les gebeurde […]. Met JAMES JOYCE begon een lange weg terug en raakten we in een stroomversnelling van grote werken, waarin de geest gedompeld slechts vrucht kan dragen.”

Geen Crews nog, maar die duikt wel weer op in het Tirade-artikel: “‘wie was James Joyce’ is een examenvraag uit The Annotated Pooh: ‘Do you agree with the wish that he had never been born, or do you rather subscribe to a live-and-let-live theory?’”. Ook in dat artikel: “Ik leende hem […] A Portrait of the Artist as a Young Man, en hij leende me een stukgelezen Stephen Hero”. Laatstgenoemde titel, een postuum uitgegeven tekst van Joyce die aan de basis lag voor het vijfde hoofdstuk van A Portrait, is het bedoelde boekje over de jongen op de patersschool, Stephen D(a)edalus. Stephen krijgt van zijn medescholieren de spotnaam ‘Stephen the Reephen the Rix Dix Deephen’ toebedeeld, en Meijsing spot in Erwin met hen mee: “Stephen the Reephen the Rix Dix Deephen had ons op weg geholpen, maar na enige tijd begonnen we onfeilbaar onze eigen weg uit te stippelen en waren het juist Daedalus en zijn clowneske schepper die de eerste kritiek te verduren kregen’.

Maar hoe clownesk of overschat Joyce ook moge wezen, zijn opvatting over het schrijverschap is Meijsing kennelijk nog steeds welgevallig. Uit de laatste alinea van de Zendbrief aan de Vrienden van de vorm: “De handtekening van de schrijver is slechts een teken van het merkwaardige gegeven dat hij afwezig is in zijn geschriften: niet thuis, een balling die de draden heeft doorgeknipt en de schepen achter zich verbrand. Silence, exile & cunning is zijn devies.” En dat devies is toch echt afkomstig van Joyce.

Jack van der Weide

woensdag 12 oktober 2011

… In haar blote kont…

Stilte alom. Leraar Nederlands Kamer had zojuist een passage voorgelezen uit het opstel van Geerten Meijsing, een vrij lang citaat. Dat deed hij niet bij de andere opstellen, wel opmerkingen als prima, goed of kan beter. Zijn kwalificatie van Meijsings werkstuk was zoiets als uitmuntend. En daarna het gedeelte met de uitsmijter van de passage of wellicht van het gehele verhaal: '… en de vrouw liep in haar blote kont heupwiegend weg.'
Klas IV b van het Triniteitslyceum, begin1967.
Geerten, Kees en Michel hangen tegen het raam

Geerten leerde ik kennen toen de beide derde gymnasium klassen van het Triniteitslyceum in de vierde door elkaar gehusseld werden. Veel meer dan deze ene herinnering aan Geerten heb ik niet. Het was geen goed jaar voor mij: veel ziek (bronchitis) en met resultaat doubleren. Geerten doubleerde ook, kwam in de parallel-klas en ontmoette daar voor het eerst Kees Snel. Een jaar later vertrok hij naar het Stedelijk Gymnasium (jaar 67/68).

Kees Snel kwam in september 1967 in dezelfde klas V beta als ik en daarna bleven we twee jaar lang klasgenoot tot juni 1969 toen we allebei het eind examen gymnasium beta haalden met een typische betalijst: hoge cijfers voor wiskunde en natuurwetenschappen en lagere voor talen met uitzondering voor Grieks en Latijn.

Kees, een wat hautaine jongen die vooral a-sportief was - behalve schaken - en die niet veel vrienden had. Wij woonden allebei op de Lorentzkade en behalve dat, schaken en de beta-vakken hadden we weinig gemeen. Ik sportte bij de Rooms-Katholieke Sportvereniging TYBB, honk- en voetbal. Hij niet. Hij had iets met James Joyce, zo liet hij vele malen blijken. In de vijfde klas klas vertelde hij voor de zoveelste maal in de Engelse les dat Joyce de enige grote Engelstalige schrijver was. Van de leraar Engels, de heer Koek, mocht hij een keer les geven over Joyce. Koek zelf was ook benieuwd naar de les van Kees, want Joyce gold toen als zeer moeilijk leesbaar. Er was geen vertaling noch tekstuitleg. Helaas was ik toen ziek, maar school- en studievriend Michel Jansma en andere klasgenoten vonden het maar niets. Als de voordracht zich beperkte tot het voorlezen van de vele scabreuze passages uit Ulysses, zoals hij later vele malen zou doen (die van de middle-leg staat me nog bij, hoofdstuk over Kirke) kan ik me daar iets bij voorstellen. En wat jammer is: over Joyce kwamen ze niet veel meer te weten dan in de boeken literatuurgeschiedenis stond.

Klas VI b van het Triniteitslyceum, maart 1969. Van links naar rechts staan op de foto: Gerard Steenbrink, Joost Pierrot, Henk Mooy, Gert-Jan ter Braak, Gerard Kol, Gerben Bremmers, Hans de Beer, Nick Smit, Daan van Baarsen, True Meyer, Hans Schumacher, Erikjan Kromhout, Kees Snel, Ad van Velzen, Piet Hein Strack van Schijndel, Marten Buschman, Eduard van Lent, Kees Broekhof, Michel Jansma, Edy van Roode, Simon Langeveld, Peter Vringer, Bart Jan Kaptein en Rogier.
In de eindexamenklas, toen ik het gebracht had tot keeper van het tweede (en een keer eerste) voetbalteam en tot speler in het eerste honkbalteam van TYBB en bij dat laatste regelmatig genoemd werd in de plaatselijke krant, had Kees een vriendenkring opgebouwd. We fietsten vaak op naar school. En wisselden vaak allerlei meningen uit. Zo ook op het voetbalveld bij de gymles, toen hij weer eens de verkeerde kant opliep of naast een bal schopte of de regels verkeerd toepaste, verzuchtte hij dat hij toch wel 'bewondering had voor die jongens van Ajax'. In datzelfde jaar heb ik hem opgehaald voor een voetbalsportdag. Omdat hij het tournooi vergeten was, waarschijnlijk omdat het hard regende, zat ik in zijn jongenskamer te wachten tot hij eindelijk zijn sportspullen had verzameld inclusief zijn schoenen, die voor voetbalschoenen door moesten gaan, maar in feite zijn dagelijkse schoenen waren, die een beetje op soldatenkistjes leken. Zijn moeder bracht geen thee, zijn kamer was niet bijzonder, wat boeken, een bed en bureau.

Met klasgenoten, die het examen van 1968 niet gehaald hadden, raakte Kees in het schooljaar 1968/69 goed bevriend: Erik Jan Kromhout en Piet-Hein Strack van Schijndel. Beiden hadden al een reputatie opgebouwd in de Haarlemse muziekwereld. Drummer Piet-Hein had al bij (jazz)bands gespeeld en Erik-Jan speelde virtuoos viool. De laatste mocht mee spelen met Han Bennink op de Culturele Dag Happening op het Triniteits van maart 1969. Dat studiejaar was voor het Triniteits een bijzonder jaar: voor het eerste een leek als directeur (rector), geen censuur meer op het blad Tee-El (daarvoor had het nog de goed-katholieke Augustijner naam Tolle Lege) en vooral een cultuurverandering: openbreken van de katholieke banden.

Kees bezocht met vrienden Erik-Jan en Piet-Hein - en waarschijnlijk Geerten denk ik nu - vaak het Electric Centre op de Bakenessergracht. Zij noemde dit jongerencentrum het Center, terwijl mijn broertje Rob vanuit een andere vriendengroep het Electric noemde.

Een jaar of twee later, Michel en ik waren opgegaan in de studentenbeweging in Amsterdam, presenteerden Geerten en Kees zich als groep Joyce & Co, die onderzoek deed naar de decadent-romantiek in de wereldliteratuur. Pfff, het zou wat, dachten wij wereldverbeteraars en bezetters van universiteitsinstituten. Een wereld van verschil, die een goed gesprek niet in de weg stond. Wat later kwam ik Kees namelijk onverwacht tegen voordat we instapten op station Haarlem. Hij had een eerste klas kaartje, ik tweede klas.

KS: Kom maar gewoon wat rustig zitten, dan betaal je gewoon bij.
Dat hoefde niet, de conducteur liet het afweten.
MB: Wat doe je zo? KS: Ik ben auteur.

Uitgesproken met een geaspireerde ‘t’ en een langgerekte laatste tweeklank.
MB: En wat schrijf je dan?
KS: Artikelen in tijdschriften. Ken je Komrij?
MB: Geloof ik niet.
KS: Komrij, die schrijft in VN, vindt ons goed.

Ik vond VN niet links genoeg, ik las De Groene.
MB: O ja en wat ga je nog meer schrijven?
KS: We zijn met iets groots bezig


En dat bleek!

Foto:
Lily Salomon
Deze herinneringen heb ik in eerste versie geschreven voor Marcel van den Boogert, die veel belangstelling toonde voor mijn kleine gedachten. Dat was ongeveer drie jaar geleden. Begin oktober 2011 was ik na een verzopen tocht door O’Connell Street in Dublin in het Writersmuseum (Parnell Square) en dacht ‘ik schrijf het nu maar eens uitgebreid op’. Op de foto heb ik net de eerste regels geschreven op een papier met een James Joyce - Ulysses potlood.
Mijn herinneringen heb ik getoetst aan de documenten op de website van het Triniteitslyceum. Met name over wie nu in welke klas zat, waren mijn gedachten net even anders dan uit bijvoorbeeld de leraaragenda van Kees Klant bleek.




Marten Buschman
Dublin, Haarlem, Den Haag oktober 2011