Over de vormende invloed van Joyce & Co.
Erwin, 5 oktober 1972 is een schoolvoorbeeld van wat in de literatuurwetenschap een Bildungsroman heet. De lezer volgt het leerproces en de karaktervorming van de hoofdpersoon op de voet (zij het in dit geval niet chronologisch, maar met numeriek bepaalde hink-stapsprongen), wordt deelgenoot van zijn opvoeding, van zijn éducation sentimentale, van zijn allengs zwaarder wordende intellectuele bagage, kortom van zijn rijping, zijn menswording.
Het genre was vooral populair in de Duitse romantiek, toen in het kielzog van Goethes Wilhelm Meisters Lehrjahre een groot aantal boeken verscheen dat zich meer met de psychologische ontwikkeling van de protagonist dan met een avontuurlijke fabel bezighield.
In het geval van Joyce & Co.’s Erwin is er echter sprake van een tweevoudige Bildung. Die van Erwin David Garden (de naam is onder meer een verwijzing naar Erwin, oder vier Gespräche über das Schöne und die Kunst van Karl Wilhelm Ferninand Solger) en die van de lezer. Immers, in het jaar van verschijnen, 1974, zuchtte de vaderlandse letterkunde onder het juk van het vadercomplex en de religieuze jeugdtrauma’s, de dwang van de seksuele bewustwording en andere navelstaarderij; de kleine cirkel van het eigen ik was het focus van de naoorlogse literatuur. Van de traditie wist niemand meer iets.
Toen kwam Erwin en maakte korte metten met de kleinburgerlijke bekentenisliteratuur.
‘De echte roman, die onbeschaamd de mode van de armoede, aangehangen door rijke mensen loochende, was er nog niet. Daarmee is nu, met het verschijnen van Erwin, een einde gekomen’, schreef Gerrit Komrij in Vrij Nederland.
Het gevoel heerste dat we hier iets geheel nieuws onder ogen kregen, een ‘nova decadentia’: Joyce & Co. fluisterden het ons zelf in. Degenen van ons die daar gevoelig voor waren lazen het boek en zijn opvolger Michael van Mander stuk, snoven de rijke geur van eruditie gulzig op, verlustigden zich aan de weelde die altijd al voorhanden was geweest en door Meijsing beschikbaar werd gemaakt: een vergeten erfgoed. Want naarmate wij lezers van het eerste uur ouder werden ontdekten we steeds meer onder het flitslicht van de Aha-Erlebnis; we vonden de oorspronkelijke bronnen terug waaraan Meijsing en de zijnen zich hadden gelaafd, en waarvan wij door hun gulle tussenkomst hadden mogen meeproeven. Veel van wat we aan Meijsing hadden toegeschreven bleek zijn oorsprong elders te hebben, in het werk van Poe, Rolfe, Kerouac, Flaubert, Huysmans of Petronius, om maar een teug te nemen uit dit ontzaglijke mer à boire. Meijsing werd onze gids, onze leermeester, de solitaire beheerder van het literair erfgoed. In die hoedanigheid opende hij talloze voorheen gesloten deuren, ramen en toverpoortjes, die elk uitzicht gaven op een precies gedetailleerd vista, een weids panorama waarin je je kon verliezen: achter elke deur opende zich weer een andere, ad infinitum. Een tot lezen en weten prikkelend Droste cacaobusje. Zijn canon schrijvers probeerden we ons eigen te maken, hoewel een paar auteurs uit Erwins boekenkast verzonnen bleken: men moet tenslotte de lezer scherp houden, en hem de illusie ontnemen dat fictie en werkelijkheid zonder meer met elkaar overeenstemmen!
Meijsing de arbiter elegantiae, het rolmodel, de cultuurhistorische gids, beïnvloedde ons leven in opeenvolgende fases van identificatie. De eerste betrof de buitenkant.
Het dandyisme dat hij uitdroeg was verschrikkelijk aantrekkelijk in een tijd die door corduroy en spijkergoed werd getekend en rook naar halfzware shag . Het morsige en schetsmatige imago van de jaren ’70 verruilden we graag voor een historisch bewust elitarisme.
Ik laat nu even de jongensachtige folie buiten beschouwing waardoor we ons op een tuinfeest in de lente van ’75 hulden in van lakens gemaakte toga’s of chitoons: dat was het allereerste begin. En dan! Een van ons, nu een respectabel psychiater, stormde ademloos mijn jongenskamer binnen: hij had Joyce & Co. gezien, in het echt, in een café, en ze spraken Latijn! Onnodig te zeggen dat wij voortaan ook brieven in het Latijn aan elkaar schreven: ik heb ze nog. Vertederend knullig.
Niet veel later schoren we onze baarden tot scherpe sikjes, verruilden we de Zware Van Nelle voor elegante sigaartjes, en trachtten ons met driedelig grijs uit opa’s kast of vaders rokkostuum een herenuitstraling te geven, want geld voor maatkostuums hadden we evenmin als kennis van de wetten van die wereld: een pak was een pak, het ging om het idee.
(1975: De twee moderatoren van dit blog duiken de 19e eeuw in. Eén der twee werpt een hongerige blik op een nichtje van Eline Vere)Zelfrelativering was een discipline die pas door de oudere Meijsing zou worden beoefend. Vooral Tussen mes en keel breekt het imago van de ver boven het gewone volk staande homo universalis grondig af. In de vorming van de Erwin-mythe, bevochten op een vijandige periode, was daarvoor nog geen plaats.
Wij waren er eerder mee. Maar we hadden dan ook niets te bevechten. Ik citeer hier de volgende pastiche, zeg maar gerust pasticcio:
‘Brieffragment (Robert), 27-04-1980
“...Omdat dit echt een kort briefje wordt, nu vlug een hoofdstukje natte his. Bijgesloten tref je wat zaadjes aan (geconcentreerd droomelixer, zal ik maar zeggen). Je politiek is als volgt:
1. Je zet de zaadjes te kiemen, bijvoorbeeld in een plat bord. Na een dag of vier verschijnen de eerste staartjes. Die het snelst zijn, zijn vermoedelijk de sterkste, die haal je eruit.
2. Die pot je. Na zo’n 2 weken (in een kast, bijvoorbeeld), als ze zo ongeveer 4 à 5 centimeter zijn, plant je ze in de tuin.
3. In de tuin moet je 60 tot 70 cm. tussenruimte bewaren, ze willen nogal exaltatisch groeien. Veel zon, in september kan het oogsten beginnen. Hoe dat moet weet ik, schaamrood op kaken, ook niet. Ik zal dat t.z.t. eens navragen.
Verder ook de foto’s, die ik je schenk. Ze zijn goed geworden. Tot vrijdag, dan maar.
(1980. De twee moderatoren van dit blog spelen een bekende Joyce & Co-foto na. Het schaakspel is vervangen door een backgammonbord. De cognac door Luxemburgse wijn.)
PS: In het tuinhuisje staan, naast een gietijzeren bankje en een koelkast met witte wijn, een telefoon en een telex. Omringd door lege glazen en boeken van Barrès en Huysmans zit de Jungdekadenter Jan-Paul van S. met neigend hoofd. Dan ratelt de telex. ‘Joyce & Co.’, zo leest van S. op het afgescheurde strookje, ‘staan het gebruik van Hasjiesh toe, alsmede het luisteren naar popmuziek.’ De Jungdekadenter verbleekt, graait naar de telefoon en belt zijn kunstbroeder, Robert-Karl E. op. ‘Kom,’ hijgt hij, ‘groot nieuws!’
Nadat hij de hoorn op de haak heeft gesmeten, schopt hij zijn herenschoenen uit, trekt gympjes aan. De plaat van Skrjábin wordt afgezet, Cuby opgezet.
Ondertussen verschijnt E. Samen beginnen ze hennepzaad te planten, als de telex weer begint te lopen. E. heeft het stukje het eerst te pakken. Zijn ogen staan afwezig als hij voorleest: ‘In kringen van Joyce & Co. is vernomen, dat naaktlopen decadent is, mits men een pruimentaart op het hoofd balanceert.’
Terwijl E. zich begint te ontkleden stormt van S. vertwijfeld de keuken binnen. ‘Pruimen, waar vind ik in dit jaargetijde in Godsnaam pruimen?’ E. tracht te hulp te schieten: ‘Zou appeltaart ook goed zijn?’ Van S. antwoordt niet; hij tracht tegelijk een kookboek te lezen en zijn broek los te knopen. Hij ziet er moe uit.”’
Uit: Faun XV, oktober/november 1987
Jan-Paul van Spaendonck