dinsdag 3 augustus 2010

Rede voor Keith

De afgelopen nacht heb ik de dodenwacht betrokken bij mijn vriend. Fles whisky, sigaren en herinneringen. Tot aan het morgengrauw. Meer in de trant van Keith zou zijn geweest: hard gekookte eieren, zwarte koffie en een nachtelijke bokswedstrijd op de verrekijk.
Er zijn ons weinige minuten gegund voor een afscheidswoord. Daar kan ik het onmogelijk bij laten. Zo lang ik leef en nog kan schrijven, zal Keith zijn opwachting maken. In ons laatste telefoongesprek,

amper twee weken geleden, zei Keith dat hij De ongeschreven leer nog eens gelezen had, en dat het hem weerom bevallen was. In dat boek is een fictieve Keith overigens de verteller. Mijn dochter moest mij achteraf uitleggen waarom hij mij gebeld had en waarom hij had gezegd wat hij had gezegd. En toen ik dat begreep, moest ik huilen. Zij was erg op hem gesteld: voor haar onbegrijpelijke uitdrukkingen als sjiek de friebel, drieletterwoord met peren, of mooi artillerieweertje waren gevleugelde woorden geworden. Ook spraken wij wel van Keith Snell-schoenen.
Ik kende Keith vanaf de tweede klas middelbare school, het onfortuinlijke Triniteitslyceum, dat nu verdwenen is. Hoe wij elkaar gevonden hebben, is onduidelijk: het had iets te maken met een gedeelde belangstelling voor Stephen Hero van James Joyce, waarin soortgelijke gesprekken zijn opgetekend als wij met elkander voerden, en voor moderne jazzmuziek: met name Unit Structures van Cecil Taylor, en de muziek van Ornette Coleman. Nu al het andere onbelangrijk is geworden, kunnen wij nog steeds over onze muziek spreken. Elke noot daarvan kennen we uit ons hoofd.
In de derde klas van het gymnasium werden wij door de schoolleiding der Paters Augustijnen, die de opstand al zagen aankomen, gebombardeerd tot voorzitter respectievelijk partijsecretaris van een nieuw op te richten schoolparlement. Bij de eerste, roerige bijeenkomst van dat parlement werd een motie van wantrouwen tegen ons ingediend. Het heeft de opstand en ontzuiling niet kunnen tegenhouden.
Ondertussen waren de gesprekken tussen Keith en mij ‘geïnstitutionaliseerd’ tot wat wij later ‘werkklasjes’ zouden noemen; we brachten elkaar schriftelijk verslag uit van wat we gelezen hadden, en er ontstond langzamerhand een canon van onderwerpen die we wilden bestuderen. Ik weet nog dat hij kwam aandragen met De Wijsbegeerte der wiskunde uit 1944 van Evert Willem Beth (‘er bestaat geen systeem waarin alle waarden w zijn, waarvan niet één waarde w buiten dat systeem valt’), en ik met La scienza nuova (in het Duits) van Giambattisto Vico uit 1744 (‘omdat in de donkere nacht der tijden alle ideeën slechts in poëzie uitgedrukt konden worden’). Ik weet niet of we er alles, veel of weinig van begrepen, maar ik weet wel dat Kees, net als de andere kinderen Snel, briljant was, ook al moest hij thuis voor zijn moeder elke dag de aardappelen schillen, veel aardappelen, want het was een groot gezin, en dun schillen, want het waren zware tijden. Nog nooit heb ik één keer met schaken van hem kunnen winnen. Keith was jeugdkampioen voor Noord-Holland, bijna grootmeester. Zijn broer had econometrie gestudeerd, wat als een van de moeilijkste studies geldt, en hij ging dat ook studeren. Het huis lag langs de randweg, boven Swart’s Witte Pompen. Vaker zat Keith op mijn kamer. En nog vaker kwam hij niet opdagen voor een afspraak, of zegde hij op het laatste moment af, ‘omdat alle telefooncellen in de wijde omtrek weer op originele wijze onklaar gemaakt waren.’
Waarom we dat deden was onduidelijk – niet speciaal met het doel om te gaan schrijven. Eerder uit ongeduld en leergierigheid: wij konden onszelf wel sneller en beter onderwijzen dan de Paters Augustijnen. Leren was ons vermaak. Aan de andere mensen hadden we geen aanspraak.
Want vooral Keith had veel humor, en we hadden altijd iets om over te lachen. ’t Is vreemd om te zeggen, want ik heb ook andere vrienden gekend, maar er was nooit onenigheid tussen ons; we waren het altijd eens en onze ideeën sloten pasklaar op elkaar aan.
Samen hebben we gedurende vier uur Cecil Taylor geïnterviewd op een Rotterdamse hotelkamer, en drie kwartier William Burroughs, van wie we samen Naked Lunch vertaald hadden, vooral omdat we de humor inzagen van dat boek. Nog jaren later zijn we hoofdstukken uit dat boek aan elkaar blijven voorlezen, gierend van de lach. Onze vertaling was natuurlijk beter dan het origineel. We hielden er speciale rituelen op na, voor verjaardagen, maar ook voor elk werkklasje, waarvan voorlezen, ook uit de Bob Evers boeken, een even belangrijk element was als stokbrood met sardientjes en de waterglazen tot aan de rand gevuld met whisky die Moeder Snel voor limonade aanzag.
Misschien zijn onze mooiste perioden die geweest waarin we samen op de Villa Giulia mochten passen, in Heemstede – een doorlopend werkklasje, tijdens welk Keith veel ziek was maar waarin we ook samen Un Singe en Hiver hebben gezien – waaruit de term ‘mooi artillerieweertje stamt – en ons grootste avontuur: de definitieve verhuizing naar Lucca. Keith stond erop een goede schemerlamp mee te nemen, uit de Tweede Utrechtse Dwarsstraat. Nog nooit hebben we het zo koud gehad als in Toscane zonder kachel. We kochten speciale slaaptruien. Keith noteerde alle uitgaven, benzinekosten en kilometerstanden in een schriftje. Veel inkomsten waren er niet.
Ik heb maar drie minuten spreektijd, en plotseling geraakte ook alles in een stroomversnelling, en Keith en ik waren niet meer altijd samen. Natuurlijk had ik al gemerkt dat Keith sociaal niet erg handig was, maar had ik toen geweten wat ik nu weet over mentale stoornissen, dan waren mij de ogen al eerder open gegaan.
Hij verhuisde naar Florence, ik ging na een tijdje weer terug naar Nederland, Kees kwam ook weer naar Nederland, woonde eerst een tijdje bij ons in de Wilhelminastraat, en is toen verhuisd naar de Oudezijds Kolk in Amsterdam, een doodenge buurt. Niet veel later heb ik hem naar Leiden verhuisd, in het appartement waar hij tot het einde heeft gewoond, terwijl ik lang en breed alweer in Italië zat. Maar we hielden contact. Hij kwam bij mij eten als ik eventjes in Amsterdam was, hij las mijn boeken, en prees zichzelf gelukkig dat hij van dat ‘hondenbestaan’ verlost was, we draaiden dezelfde platen van vroeger, hij belde mij geregeld op in Italië, altijd met een warme belangstelling en vol sympathie.
Dat vind ik eigenlijk zijn belangrijkste karaktertrek: de warme, belangeloze sympathie, ook voor mijn stiefdochter en mijn dochter. Bovendien had Kees een goede kijk op vrouwen, waar hij zichzelf liever niet aan waagde (misschien door al die zussen), want hij keurde al mijn vriendinnetjes af; terecht, zoals telkens later bleek.
Natuurlijk had ik door, dat hij al in de dop geknakt was door een lelijke ziekte, die hij altijd voor mij verborgen heeft gehouden, totdat ook ik achter de tralies van een PAAZ belandde.
Ik zag natuurlijk wel hoe snel hij lichamelijk verouderde, maar heb er nooit idee van gehad dat hij zichzelf zo verwaarloosde. Niet als een martelaar voor de bohème; hij was tevreden met zijn leven op de nultrap, zoals hij nooit naliet te vertellen – een filosofisch standpunt.
Wat is het leven snel gegaan! Wat is zijn leven snel-snel opgebrand, ook al heeft hij het vuur zelf nooit hoog gestookt.
Ik weet nog niet hoezeer ik hem zal missen, maar ik weet wel dat ik hem, zoals vroeger, altijd naast mij zal voelen staan, schouder tegen schouder.
Er zal nog veel over hem geschreven worden, en niet alleen door mij.
Mijn vriend, mijn mede-firmant en inspirator.
Adieu, mijn vriend, houd goede vaart – we hebben het niet slecht gehad als scheepsjongens op het dronken schip van poëzie en wijsbegeerte.


(Geschreven door Geerten Meijsing, uitgesproken tijdens de begrafenis van Kees Snel door Taco de Kort. Foto copyright Frans Verpoorten)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten