donderdag 7 juni 2012

BELEIDSLIJNEN (de originele tekst)

Het ingezonden stuk in de Volkskrant van zaterdag 2 juni jl. heeft weliswaar nog geen landelijke discussie doen losbarsten maar toch een aantal uitgesproken reacties opgeleverd. Zo vinden we op het literaire weblog De Contrabas naast een van ironie druipende samenvatting van Meijsings stuk het instemmende commentaar van de dichter H.C.ten Berge en een woedende oprisping van Jamal Ouariachi, die zijn oudere collega op weinig respectvolle wijze de les leest, waarbij hij er vooral blijk van geeft van de huidige status van Meijsing niets te weten. Hij beroept zich op het karikaturale beeld van de grand seigneur in zijn weelderige, zelfgekozen Siciliaanse ballingschap, als genoot die een permanente vakantie op kosten van derden. Daarbij hanteert hij een kwajongensachtig querulante toon die onaangenaam populistisch aandoet. Helemaal serieus te nemen als kritiek is deze bijdrage van de jonge schrijver dan ook niet, daarvoor klinkt er te veel rancune in door. Noch is er sprake van satire: het sarcasme waarvan Ouariachi zich bedient is nergens geestig. Hoogstens is de inzending te verwelkomen als een prikkel om de gemoederen wat verder op te hitsen, die over de kwestie van het subsidiëren van onze literatuur opvallend lauw bleven. Daaraan kan ook, en beter, de onderstaande tekst bijdragen: het is de oorspronkelijke door Meijsing geschreven versie van het opiniestuk in de Volkskrant, voordat dat in overleg met de krant van scherpe kantjes werd ontdaan.


JPvS


BELEIDSLIJNEN


Begeesterd door het geloof in een zelfregulerende markt en bevlogen door de uit Amerika overgewaaide pseudo-filosofietjes van neoliberalisme en aarts-kapitalisme, welke stromingen debet zijn aan de huidige crisis, hebben onze afgelopen vijf kabinetten genadeloos, het laatste zelfs ongrondwettelijk, gewerkt aan de afbraak van de welzijnsstaat. Te onzent heeft politicoloog Bob van den Bos herhaaldelijk gewezen op de ingrijpende maatschappelijke klimaatverandering die klakkeloos volgen van het Amerikaanse voorbeeld opgeleverd heeft: de uitverkoop van publieke diensten; nadruk op productiesnelheid en winst alleen, zelfs in de zorgsector en het onderwijs; verlies van gemeenschapszin ten gunste van ongegeneerde zelfverrijking; in combinatie met een daarmee samengaande, populistische vervlakking; verlies van diversiteit en identiteit; en algemene kwaliteitsverarming.

            Wie niet helder voor ogen staat welk een uniek fenomeen het model van de welfare state in het naoorlogse West-Europa geweest is, en hoeveel welvaart en welbevinden die ons gebracht heeft, onder meer door het verschil tussen rijk en arm aanzienlijk terug te dringen en daardoor het geluk van alle burgers te verhogen, leze er nog eens de belangrijke studie op na van de Brits-Amerikaanse historicus Tony Judt, Postwar. [i]

            In ons land heeft dit model bij voorbeeld mogelijk gemaakt dat in 1965, na diverse ‘schrijversprotesten’ in het daaraan voorafgaande decennium, het voor Nederland, wat zeg ik: voor de hele wereld, unieke Fonds voor de Letteren werd opgericht – vanuit de visie dat de kunsten, in zonderheid de literatuur van ons beperkte taalgebied (waarvan door een mallotige boycot ook nog eens het Afrikaans was afgesneden), niet aan de markt overgelaten kunnen worden, omdat het daarbij niet gaat om gewone diensten of producten van vraag en aanbod, maar om een andere of extra-bancaire vorm van kapitaal, door Bourdieu een vorm van ‘Cultureel Kapitaal’ genoemd, wel zo belangrijk voor de geschiedenis en identiteit van een land.

            Omdat letterkundige kwaliteit-van-het moment voor de overheid een hachelijk te hanteren criterium is, werd de beoordeling daarvan overgegeven  aan dat onafhankelijk opererende, doch geheel uit de staatskas gefinancierde orgaan. Daarbij werd aangetekend dat het niet ging om een sociale vorm van ondersteuning, zoals de bijstand of de BKR, maar om het bevorderen, ook buiten de kleine landsgrenzen, van de Nederlandse literatuur en van de kwaliteit daarvan, door romanciers in staat te stellen zonder nevenarbeid tijd vrij te houden voor hun werk. Het schrijverschap is geen vak, eerder een levenswijze of -visie. De oprichting van het Fonds voor de Letteren betekende een enorme stap in de emancipatie van letterkundige auteurs. (Tevens werd toen nog vriendelijk verzocht geen aanvrage in te dienen als men inkomsten uit andere bron genoot, of getrouwd was met een partner die genoeg verdiende om een modaal huishouden draaiende te houden.)

            Over de ontwikkeling van de literator – van hongerkunstenaar en broodschrijver, via de naar zuiverheid en onafhankelijkheid strevende bohème der Tachtigers, en de rebellerende zo niet anarchistische beweging van de Vijftigers – tot aan de zelfstandige figuur van algemeen maatschappelijk belang, met eigen, vaak dwarse of maatschappijkritische, en onafhankelijke stem die de, niet meer in een ‘beweging’ onder te brengen, individualistische romancier van nu is, heeft de hoogleraar Lisa Kuitert in haar inaugurale rede uit 2001, ‘De waarde van woorden’, belangwekkende dingen gezegd. [ii] Dat zij zich in haar conclusie afvroeg of de stelselmatige subsidiëring van dat in de loop der jaren flink uitgegroeide Fonds voor de Letteren geen ‘overbodige subsidieliteratuur’ heeft voortgebracht – boeken waar niemand op te wachten zit, kortom – is een vraag die vooral gesteld moet blijven worden.

            Niemand ‘zit te wachten’ op kunst, zoals op brood (McDonald’s met Coca-Cola) en spelen (voetbal voor Oranje) voor het gemene volk. Net als de andere kunsten is literatuur een hoger doch vanzelfsprekend bijproduct van elke cultuur – sterker nog: zij vormen het anker en het voortdurend om herijking vragende peillood van een maatschappij in beweging. Cultuur kan men enerzijds definiëren als grootste gemene deler van een volk, zoals het unaniem dragen van spijkerbroeken en gymnastiekschoenen of het enorme aanbod aan fast food en daverende dansmuziek voor tieners, de inburgering van veelvuldig gebruikte leenwoorden als fuck en shit, of anderzijds als gezicht en ziel van een samenleving: in architectuur, musea, maar ook in kwaliteit van dienstverlening, van hoger onderwijs in de vorm van waardenvrij onderzoek, met name in de geesteswetenschappen, en  uiteindelijk de levende kunsten – niet alleen ter lering & vermaak – die als het ware de handtekening zetten onder voornoemde waarden en aldus de intrinsieke meerwaarde vormen van een maatschappij die niet louter handelt in grutterswaren, koffie en thee. Vanzelfsprekend laat die meerwaarde zich niet in normen vastleggen, maar is zij wel graadmeter voor de kwaliteit van het levensniveau in het algemeen. Dit nu noemen we beschaving. Waar we niet op zitten te wachten zijn hobby- of vrijetijdsschrijvers.

            Teruggrijpend op de vraag of het Fonds voor de Letteren een nodeloze ‘subsidieliteratuur’ heeft opgeleverd: een dergelijke onderneming zal altijd falen in bijzondere instanties, maar voor het merendeel is zij een groot succes gebleken in het bevorderen van de kwaliteit en het vergroten van de diversiteit in de Nederlandse literatuur. Wanbeheer, vriendjespolitiek of belangenverstrengeling zijn, ondanks de af en toe oplaaiende haat en kritiek van eeuwige tegenstanders van het cultuurbeleid van de staat, nauwelijks of niet voorgekomen. De leesbehoefte van het publiek heeft vroeger nooit voor mogelijk gehouden proporties aangenomen, de uitgeverijen hebben er garen bij gesponnen, en, niet onbelangrijk, voor het eerst hebben twee of drie generaties schrijvers een menswaardig, bijna normaal bestaan kunnen leiden, ‘bij gelijkblijvende productie en kwaliteit’; met toppen en dalen weliswaar, en zonder ooit een hypotheek te kunnen aanvragen – een ‘vast inkomen’ of pensioen hebben ze namelijk niet, aangezien de subsidies van jaar tot jaar al dan niet worden toegekend.

            Let wel, vooruitlopend op wat komen gaat: ten tijde van de ambtsaanvaarding van Professor Kuitert bedroeg het jaarlijks toe te kennen budget van het Fonds voor de Letteren vijf miljoen euroguldens (nog geen procent van de totaalbegroting); in 2006 was dit nog zes miljoen, waarvan minder dan drie miljoen besteed werd aan subsidies voor schrijvers en vertalers. (Waar de rest naar toe gaat? Natuurlijk naar personeels- en  overheadkosten van het Fonds zelf. Van Burroughs heb ik geleerd dat elk bedrijf is als een levend organisme dat vooral zichzelf in stand moet houden en alleen kan overleven door te groeien, ongeacht de producten of de diensten waarvoor het aanvankelijk is opgericht!) Dit jaar krijgen de tot het Letterenfonds bijeengevoegde Fonds voor de Letteren en Productiefonds samen met moeite één miljoen toegeschoven door de staatscroupier!

            Dat Fonds voor de Letteren hanteerde de verstandige vuistregel dat pas een aanvrage kon worden ingediend na twee aanzienlijke publicaties van letterkundig belang bij een erkende uitgeverij, en ontwikkelde geleidelijk aan een even verstandig ‘continueringsbeginsel’ – dat wil zeggen, dat de echte oeuvrebouwers, ‘bij gelijkblijvende kwaliteit en redelijke productie’, meestal konden rekenen op een subsidie voor het volgend jaar, tot een periode van drie jaar. Men rekende in maandbedragen, die in overigens de loop der jaren nauwelijks gestegen zijn. Schrijversstipendia werden toegekend voor een of twee maanden, voor een trimester of semester, in weinige gevallen voor een heel jaar. Een jaarinkomen was doorgaans niet bij elkaar te schrijven, zonder een prijstoekenning, of redelijke verkoop. Veel schrijvers maakten naast oorspronkelijk werken ook literaire vertalingen, en na een poos werden ook dergelijke vertalingen met een beurs gehonoreerd. Op deze manier werden schrijvers begeleid en in hun carrière gestimuleerd, natuurlijk altijd in de hoop dat ze ooit zouden ‘doorbreken’ en geen beroep meer op het Fonds hoefden te doen. Bovendien werd gaandeweg per boek of vertaling een ‘aanvullend honorarium’ uitgekeerd, berekend naar het aantal woorden, een aanzienlijke aanvulling op onze schamele emolumenten.  Oudere, lees oude, schrijvers met bijzondere staat van dienst konden, weer later, misschien op een jaarlijks ‘eregeldje’ rekenen – veel was het niet, maar tutto fa brodo, zoals men in het Italiaans zegt – dat is mij op het nippertje ontgaan. Na lange strijd is het leenrecht ingevoerd, elk jaar steeds minder, omdat alleen scholieren nog boeken lenen voor hun lijst, altijd dezelfde, van Gouden Eieren tot Bittere Kruiden, als het maar lekker dun is; gewone mensen kopen ze meestal, ook altijd dezelfde, vooral wanneer ze op de verrekijk gehypet zijn. Het laatste goede nieuws was dat het Fonds van zins was een pensioentje af te houden oftewel op te bouwen voor de gesubsidieerde auteurs – doch zover is het niet gekomen.

            Zo heeft het Fonds voor de Letteren zich niet alleen voor het boek en de kwaliteit van de Nederlandse literatuur ingezet, maar daardoor ook voorzien in het al dan niet gedeeltelijke levensonderhoud van zijn auteurs, al werd, zoals gezegd, nooit een ‘salaris’ gegarandeerd, en was het elk jaar weer, na ingediende aanvrage, met angst en beven wachten op de uitslag van de steeds wisselende advies- en beoordelingscommissies.

            Ik ben een van de gelukkigen geweest die in de vette jaren met het Fonds is meegegroeid. Na twee grote romans en heel wat vertalingen door mijn uitgever op het Fonds geattendeerd, kreeg ik aanvankelijk beurzen van een of twee maanden (die ik moest delen met mijn compagnon), later van drie naar zes, en na het winnen van een tweede grote prijs en op mijn altijd ambitieuze, meerdere werken in aanbouw uitvoerig ontvouwde, jaarlijkse werkplan, uiteindelijk een paar keer voor een vol jaar. Daar was wel eens kritiek op en het heeft vaak afgunst gewekt [iii] – in de literatuur heeft men uitsluitend concurrenten en vijanden – het resultaat is een rijk oeuvre, waarvan eenieder mag beoordelen of het, en daarmee het Fonds, bestaansrecht heeft.

            Moet ik mij daarvoor schamen of schatplichtig voelen tegenover de belastingbetaler? Welneen: ik zie schrijvers als hovelingen, ook in het verleden altoos onderhouden door het hof, waarop zij impliciet, vaak in verholen vorm, kritiek uitten, een hunner voornaamste taken. Het grote voorbeeld blijft de cultuurpolitiek van Keizer Augustus, die via zijn vriend Maecenas de kunstenaars, ook van de republikeinse oppositie, liet onderhouden en daarmee in de hand kon houden – hetgeen de grootste schrijver aller tijden, Vergilius, geenszins ervan weerhield tussen de regels door de machtswellusteling Octavianus (zoals de zelfuitgeroepen Keizer vroeger heette) van repliek te dienen.

            Wel zag ik het als een plicht mij verre van het Fonds en zijne adviseurs te houden, zoals ik ook nooit bevriend heb willen zijn met literaire critici (één uitzondering: een voor mij fatale vriendschap met een medewerker van VN, voor het eerst iemand in de branche die zich als voorvechter van mijn werk opwierp) – wel een trefzekere methode om carrière te maken, overigens.[iv] Maar het hoort niet: vriendjes te worden met de subsidiegevers of in een commissie of jury plaats te nemen die over je collega’s oordeelt.

            Zo ben ik het Fonds min of meer gaan zien als mijn onzichtbare maar  voornaamste werkgever, naast de uitgever; want tot een dergelijke verhouding is het de facto toch gegroeid. Twee keer heb ik mij in persona aangediend bij de directeur van het ‘Huddehuis’, toen ik tegen de zestig liep. Bezorgd voor de toekomst – en ik was de enige niet [v] – had ik bij uitzondering een onderhoud aangevraagd over hoe het in de toekomst moest, wanneer je door ziekte of ouderdom onmogelijk meer elk jaar een volwassen boek aan het licht kon geven. Een kouwe kermis, waarvan ik ontgoocheld huiswaarts keerde! Mij werd bruut te verstaan gegeven dat het Fonds geen sociale voorziening was of garanties bood; dat schrijven hoogstens een bijbaantje kon zijn, en dat op heden elke subsidievrager werd geadviseerd zijn inkomen elders te betrekken.

            Wat krijgen we nu? Een Fonds dat opgericht is om de literaire schrijver een zelfstandig bestaan te bieden (jaja, middels de bevordering van kwaliteit der Nederlandse Letterkunde) bleek nu opeens geen boodschap meer te hebben aan het schrijverschap als levenskunst en -doel op zichzelf? Ik was verbluft. Maar het leek mij niet verstandig om te bijten in de hand die mij gevoed had, al die jaren. Ik zou de Firma loyaal blijven. Een loyaliteit per eenzijdige acte, zo is gebleken.

            Al eerder had ik kunnen weten dat de wind uit andere hoek ging waaien: Rick van der Ploeg, staatssecretaris voor Cultuur en Media (sic! Niks geen Onderwijs, Kunsten en Wetenschap meer) in het tweede kabinet-Kok, had verordend dat ook kunstwerken ‘producten’ waren. Het continueringsbeginsel werd, hup, afgeschaft, en schrijvers werden voortaan afgerekend per afzonderlijk product, zonder inachtneming van hun œuvre of de ontwikkeling van hun werkplannen in het groot. Aldus werden ze opgejaagd per jaar minstens een boek af te leveren, en daarmee ging ontegenzeggelijk het kwaliteitsbeginsel overboord. Ook de ‘aanvullende honoraria’ werden van de ene op de andere dag afgeschaft. Ik heb daar geen acht op willen slaan, en ben blijven vasthouden aan een samenhangend œuvre, waarvan verschillende projecten tegelijk in de steigers staan. Zo ben ik in de prut geraakt, domweg door telkens weer een totaalplan in te dienen, onvoorziene ‘satellietboeken’ nog buiten beschouwing gelaten.

            Nu het officiële beleidsplan van het nieuwe, sterk in budget gereduceerde, Nederlandse Letterenfonds. [vi] We lezen daarin letterlijk dat het Fonds wil inspelen ‘op de ingrijpende veranderingen in het literaire landschap’ (fijne metafoor: landschapsverandering; hoe doet men dat? Door met bulldozers bos te kappen, snelwegen aan te leggen en cement te storten), bestaande uit door de uitgeverijen zogenaamd aangekondigde titelreductie en de ‘digitalisering’, nog zo’n malicieus bijgeloof. (Het digitale boek is een oxymoron, want van een boek is er dan geen sprake meer.)

            Maar verdorie! Daarmee roep je het onheil op! Een Fonds dat garant zou staan voor de kwaliteit van de Nederlandse Literatuur, moet juist opkomen voor het goed uitgegeven boek. Niks geen digitalisering: dat is wedden op een blind paard! Het is een self-fulfilling prophecy waarmee het Fonds zichzelf (en de schrijver) overbodig maakt.

            Voorts wordt, volkomen ondoordacht en onbesnut, aangekondigd dat schrijvers die al langer meegaan en reeds eerder een fatsoenlijke beurs hebben genoten, weinig meer te verwachten hebben (ook de ‘eregelden’ zijn in één moeite door afgeschaft), omdat het Fonds zich vooral wil richten op debutanten (wat krijgen we nu voor omgekeerde redenering?) en op auteurs ‘die zichtbaar zijn’. Lees: de verrekijk. Wel sodeju! Een schrijver hoeft helemaal niet ‘zichtbaar’ te zijn, juist liever niet. Zijn boeken moeten spreken, ‘zichtbaar’ zijn zo men wil; de schrijver zelf zondert zich bij voorkeur en uit de aard van zijn métier juist af! Zijn onbeduidende persoon voegt aan zijn werk niets toe; hij staat slechts in de schaduw van dat werk, en zijn, als per geboorte vrijgegeven, geesteskinderen moeten op eigen benen kunnen staan en een zelfstandig leven leiden, als ze de moeite (dat heet: veel moeite, en volgens Stravinsky mag het publiek best een miniem gedeelte van de moeite opbrengen die de schepping heeft gekost) waard zijn.

            De rest laat ik maar ongezegd. Twee zaken mogen duidelijk zijn: het Nederlands Letterenfonds komt niet meer op voor de kwaliteit van de Nederlandse Literatuur; integendeel gaat het daar tegenin door met de algemene culturele vervlakking & afvlakking mee te waaien, terwijl het juist zijn opdracht is het vaandel hoog te houden; en ook: minstens twee à drie generaties schrijvers die hun leven hebben opgeofferd aan de Nederlandse Literatuur en daarin hun sporen hebben nagelaten en verdiend, worden volkomen onverwacht in de kou gezet, en mogen op hun oude dag ’s nachts post gaan sorteren.

            En twee dingen begrijp ik niet: waarom is het Fonds zelf niet in opstand gekomen tegen het idiote advies van de Raad voor de Kunst (de voorzitter van die Raad is uit protest meteen afgetreden) tot deze verregaande bezuiniging, die aan het totaal van de landsbegroting weinig toevoegt of afhaalt? En vooral: waarom heb ik nergens protest gehoord van de schrijvers zelf, die nu leven en werken? Omdat het eenlingen zijn en ze liever niet ‘zichtbaar’ worden – maar een toekomst is voor hen niet weggelegd. Of sterker nog: van de ene op de andere dag zijn ze (of we) van hun voornaamste bron van inkomsten afgesneden, sinds de fatale en pernicieuze machtswisseling aan de top.

            Wij prijzen en danken het verleden, het heden noopt ons tot kritiek en protest.

            Nog één keer: het literaire boek als letterkundig kunstwerk is géén product, het kan en mag niet aan de vrije marktval worden prijsgegeven. Het moet beschermd worden, nu ook tegen het Fonds zelve dat te zijner bescherming is opgericht. Dat heeft Marga Klompé destijds goed gezien. De kus van Gerard van het Reve heeft nu eeuwigheidswaarde als symbool van vergankelijkheid.

Geerten Meijsing, Syracuse




[i] Tony Judt, Postwar: A Study of Europe Since 1945, NY 2005; ook in het Nederlands vertaald.
[ii] Terug te vinden op het adres: http://dare.uva.nl/document/11086.
[iii] Zie bij voorbeeld de bezwaren van Arjan Peters tegen de toekenning van een beurs voor mijn systematische essaybundel Stukwerk (2006): http://papierenman.blogspot.it/2006/12/nederlands-fonds-voor-de-letteren-weer.html. Voor een persoonlijke repliek is hier geen plaats.
[iv] Zie de twee schaamteloze brievenboeken van Jeroen Brouwers, Kroniek van een karakter(1987).
[v] Zie voor de doofheid van het Fonds voor zijn auteurs ook de noodkreten van Nanne Tepper in De lijfbard van Knut de Verschrikkelijke (2008).

2 opmerkingen:

  1. In NRCnext van de week, hier niet bij de hand, een afkeurende reactie van en of ander studentikoos schrijvertje

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Beste Sander, het stuk in NRCnext is dat van Jamal Ouariachi, dat door De Contrabas werd overgenomen. Overigens is ook de originele Meijsingtekst nu op dat blog te lezen.

    BeantwoordenVerwijderen