woensdag 12 januari 2011

PIJPROKEN: DE TRILOGIE

Verwacht geen diepgaande studie aan te treffen in het volgende. Het onderwerp is er ook niet naar, hoewel voor mij het pijproken een serieuze zaak is. Historische betekenis heeft het nauwelijks, literair-historisch gezien is het misschien iets belangwekkender, gesteld dat u Simenon, Conan Doyle en Tolkien tot de literatuur rekent, wat ik betwijfel. Dat ik toch een stukje wil wijden aan deze volstrekt marginale bezigheid komt door de foto’s die mijn collega onder het kopje ‘Meijsing aan de pijp’ op dit blog plaatste. Mijn gedachten verwijlden aangenaam bij zowel het pijproken als de Siracusaanse auteur, en ik besloot mezelf een kleine knieval voor mijn liefhebberij toe te staan.

‘Meijsing afficheert zich graag als pijproker’. Dat kan waar zijn, maar een icoon van het pijproken is hij niet, zoals Simenon dat was, of Harry Mulisch; van die beide auteurs is het moeilijk een enkele afbeelding te vinden waarop ze géén pijp in de mond hebben, waarbij aangetekend dat Mulisch de laatste jaren van zijn leven pijploos was: hij was er ‘overheen gegroeid’, van de ene dag op de andere had hij zijn gekoesterde Dunhills opzij gelegd. Meijsing is weliswaar vaak te zien met pijp (zie bijvoorbeeld de omslagfoto’s van Michael van Mander of, recent, De grote schepen) maar dat hij met zijn pijp vergroeid is kun je moeilijk zeggen. Vaker zien we hem zonder, en de laatste decennia is een stugge Toscano favoriet, als er gerookt moet worden.
De fervente pijproker heeft dan ook niet zo gek veel te zoeken in Meijsings oeuvre. De pijp en het roken ervan is niet een gezellig ijkpunt in zijn werk, zoals in dat van de door Meijsing bewonderde Simenon. We gaan hier natuurlijk voorbij aan de geheel aan pijproken gewijde novelle De kerstpijp.
Met dat uitgangspunt spitte ik de trilogie nog eens door, op zoek naar sporen van Meijsings rookgedrag. Twee dingen vielen me daarbij op.
Ten eerste: Meijsing neemt het pijproken niet erg serieus. Hij lijkt te twijfelen of pijproken wel past bij het imago dat hij voor de jonge zelfmoordzwangere held Erwin zo zorgvuldig heeft ontworpen. Natuurlijk, het deel van Erwin dat erudiet, vroeg-oud, melancholiek, filosofisch geneigd en classicistisch van attitude is vraagt om een pijp en krijgt die ook. Maar een ander deel van Erwin is sportief, meisjesgek, in gamba en man van de wereld: bij dat aspect van het literaire personage past een pijp nu weer juist niet: in de jaren zestig, waarin Erwin opgroeide, was pijproken toch vooral iets, net als nu, voor ouwe lullen, - de tijd waarin filmsterren zich met elegante, slank gesneden pijpen lieten afbeelden was voorbij. Een fallussymbool was zij al helemaal nooit, de pijp, en een teken van goede smaak ook niet meer.
Zo krijgt Erwin dus wel een pijp aangemeten, maar wordt daarop weinig nadruk gelegd. Gezien door het oog van de pijpenkundige die ik mezelf noem (de pijpengek die anderen me vinden) is Erwin als pijproker zelfs nogal een amateur. Lees met me mee:
‘Dan stak hij zijn pijp opnieuw aan. Hij kreeg een straal bijtend sap in zijn mond en klopte de pijp meteen weer uit in de haard.’ (Erwin, p. 128)
Zoiets overkomt een ervaren pijproker niet, die houdt zijn instrumenten goed schoon en rookt dezelfde pijp nooit meer dan één keer per dag. Een straal bitter vocht in de mond duidt op ernstig misbruik, zelfs klungelige onkunde.

Ook neemt Meijsing de cultus die pijproken is nauwelijks serieuzer dan zijn protagonist. Een wezenlijk onderdeel van de romantisch-decadente traditie waarin hij zich met de trilogie plaatst is het benoemen en beschrijven van verfijnde en uitgelezen parafernalia. De schrijver is niet zomaar iemand, zijn alter ego al helemaal niet, en alleen het bijzonderste is goed genoeg. De smaak van Erwin wordt minutieus gedetailleerd uitgelicht en we komen veel te weten over zijn veeleisende voorkeuren. Ik verwachtte daarom half en half bij deze doelgerichte bloemlezing op een tot nog toe over het hoofd geziene passage te stuiten, waarin een bepaalde, zelden gerookte, slechts bij een hoogbejaarde tabakshandelaar in een oud Duits stadje aan een trage, grijze rivier te verkrijgen tabak zou worden beschreven. Ik kwam bedrogen uit. We komen slechts te weten dat Erwin en zijn boezemvriend Michael hun pijpen stoppen uit een tabakspot van Delftsblauw aardewerk, weliswaar geen nostalgisch geval voor toeristen want met zilveren deksel en gekregen van Michaels moeder, maar toch: het soort container waarin doorgaans tot stro uitgedroogde baaitabak zit. Erwin zelf gebruikt terecht liever een ‘oude zilveren tabaksdoos’.
Wat voor tabak zou daarin hebben gezeten? Geen ordinaire baai, zoveel is zeker. Ergens wordt gesproken van de zoete geur van Michaels tabak. ik heb zo’n vermoeden dat het hier om een milde vanillevariant gaat. Waarschijnlijk rookte de even eigengereide als charmante Michael de allemansvriend en kioskentabak MacBaren. Erwin rookt, daarin is Meijsing wél precies, zij het terloops, Cecile. Mooie, toepasselijke naam, behorend bij een mij onbekend merk. Pas bij het openslaan van Erwins echo vind ik er onverwacht meer informatie over, en tref dan tegelijkertijd tóch de typische romantisch-decadente namedropping waarnaar ik op zoek was geweest, en die ik in de trilogie vergeefs had gezocht. 'Cecile' blijkt een verbastering van Cecil:
‘De gordijnen waaien naar binnen de kamer in en daarmee de geuren, tuingeluiden, als ik een pijp stop. Ik geloof niet dat iemand wel eens weloverwogen het eerste wolkje rook van een vers aangestoken pijp (met Cecil, first class Wild Smoking Mixture van TAYLOR & CO) heeft geroken, dat zich kringelt tussen de reeds aanwezige geuren, zware luchten van platanen en praalgraven in juni.’ (Erwins echo, p. 51)
Als die tabak nog leverbaar is, ga ik hem aanstonds proberen.

De mooiste passage over pijproken, van het soort waarvan de liefhebber smult, en dat hij keer op keer herleest, in de onzinnige poging er een soort blijvend geluk uit te destilleren, vinden we in Michael van Mander, op pagina 255. Hier is Meijsing guller, en krijgt de pijp de persoonlijkheid toebedeeld die zij verdient, hier is ze meer dan een onverschillig stuk hout om tabak uit te roken.
‘Erwin gooide het dashboardkastje vol met zijn pijpen, Frans had een grote baskast op de achterbank gelegd waar hij zijn cassetterecorder op aansloot. De proefrit beviel hen zo uitstekend dat ze meteen doorreden de zuidelijke nacht in: Franse auto’s hebben gele koplampen.
 Frans moest Erwins pijpen stoppen en aansteken. Hij gaf elke pijp een eigen naam om ze te kunnen onderscheiden, want als Erwin een pijp wilde roken, wilde hij alleen de bepaalde pijp die hij in gedachten had: de korte dikke, de lange dikke en de smalle lange, de tapse etc.’
 Later in het boek krijgt de passage een mooie echo:
‘Hij viel uit tegen Frans met verwijten en bezwaren. Frans zei niets terug. Toen ze de Autostrada naar het Noorden opdraaiden haalde hij tabak tevoorschijn en vroeg neutraal welke pijp Erwin gestopt wilde hebben, de korte dikke, of de tapse.
Twintig uur later reden ze over de kilometers lange brug de stad tegemoet die als een vis uit de Lagune springt.’ (MvM, p. 308)

Een volgende keer bespreek ik het pijproken in het werk van de periode na Joyce & Co.

Jan-Paul van Spaendonck

4 opmerkingen:

  1. Geerten Meijsing12 januari 2011 om 20:11

    De oude blikken tabaksdoos die rechts op de afbeelding van mijn bureaulandschap op mijn kamer Da Silvio in Loppia di Bellagio ligt, waar ik schreef aan MvM, is de oude tabaksdoos die mijn vader altijd in de zak van zijn colbertje droeg. Mijn vader rookte continu pijp, bij het naar bed gaan, bij het opstaan, in bad, en de hele dag daartussen, liefst ook onder het eten, schoon mijn moeder het hem verbood. Ook in de auto; dan reikte hij de tabaksdoos en een pijp, meestal een licht gekromde bulldog, naar willekeurig welk van de drie kinderen op de achterbank en beval ons een pijp voor hem te stoppen: 'Eerst het kruim.' Het betrof hier de tabak die ik voor hem 's ochtends vroeg voor openingstijd bij Kuyer & Leeman moest kopen: 'Eén pak tabak 1200.' Daar zat een half pond baai in. Als ik met de tabak (en de plaatjes voor het scheepsplakboek van Captain Grants) weer thuiskwam, vroeg hij altijd, tot mijn stomme woede: 'En wat zeiden Kuyer & Leeman?' Vanzelfsprekend stond er altijd maar één man in de zaak, altijd dezelfde, dus ik kon de vraag niet beantwoorden. Het hele huwelijk van mijn ouders is een strijd geweest tussen ramen open (op een kier) of dicht in de auto, want mijn moeder kreeg zowel van de tabak als van de tocht migraine. Ook Michael rookte trouwens Cecil. Later heb ik van Donald Weeks uit diens Corvo-verzameling de zilveren tabaksdoos van Frederick Rolfe gekregen. Van Rolfe heb ik mijn voorliefde voor Latakia geërfd, die ik liefst puur rook, van Robert McConnell. Ook Balkan by Brebbia (met 40% Syrische latakia, dark fired Kentucky en Lousiana Perique) bevalt mij zeer. Mijn laatste kerstpijp is een grof gezandstraalde, kortstelige en dikkoppige Mastro do Paya, nummer 06, handgemaakt in Italia. Dit voor zover de details.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Donald Weeks van wie twee titels ter bestudering op het bureau op de hotelkamer aan het Comomeer stonden, noemt Latakia in zijn biografie van Frederick William Rolfe "one blend in the Corvo Mixture" (Corvo, p. xxix).

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Heren, now we're talking!
    Taco: Latakia is een sterk rokerig smakende, maar in wezen zachte en nicotine-arme tabak, die een vast bestanddeel vormt van elke Engelse 'mixture', dus, ja, ook die van Rolfe. Geerten, dank voor je fijne details. Je status als volwassen en verwend pijproker komt in het vervolg ruimschoots aan bod, vrees niet! Heb je een foto van die Mastro di Paya?

    BeantwoordenVerwijderen
  4. Een goede pijp tabak geeft sjeu aan het leven. Pijp roken verdiept het denken, schrijven en lezen.
    Afzender: Een liefhebber van het werk van Geerten Meijsing.

    BeantwoordenVerwijderen